
Het klare water vloeit als rein kristal
Door groene landen,
’t Gebloemte zoomt de boorden overal
Met gele randen,
De leeuw’rik rijst de morgenvelden uit
En zingt een lied,
Dat ik wél hooren, wél gevoelen kan
Maar zeggen niet.
Want klaarder dan het menschelijke woord
Is ’t vogelzingen;
Daar is geen snarenspel, geen harpaccoord
Dat kan doordringen
De ziel met vreugde en louterend geluk
Als déze toon,
Die draagt ’t verlangen van de wereld tot
Der heem’len troon.
Hoor, hoor het zilv’ren trill’ren als een vreemd
Zalig verblijden,
Waar, boven bosschen en beschenen beemd,
Naar alle zijden
De wijde ruimte oneindig openblauwt,
De zonne schijnt,
En, onder ’t juub’len van zijn heilig lied,
Die ’t zong, verdwijnt.
Om, als verzaad van zon en hemelgloed
Zingend te dalen,
Maar straks, als een die steeds verlangen moet
De warme stralen
Van ’t zomersch licht te drinken van nabij,
Wéér ’t aardsche ontstijgt
En niet kán rusten voor de lentedag
Ter kimme nijgt.