’t Minnewicht kwam op mijn kamer.
Dichter, zoo ‘k u niet verveel,
Ai, wil mij dan toch vergunnen,
dat ik hier een weinig speel!
‘k Zal u in uw werk niet stooren!…
geef mij daar dat groote boek!
O! ik zal zoo stille wezen,
als ik ginder prentjes zoek!
Zoo sprak ’t looze minnegoodjem
gaf mijn handen zoen op zoen.
‘k Liet hem vrijheid om te speelen,
mids dat hij geen kwaad zou doen.
Afgetrokken door gedachten,
greep ik weêr de dichtpen aan,
zonder op de boeverijën
van den Jongen acht te slaan.
Doch, vermoeid door ’t stadig denken,
zie ik eindlijk voor mij heen.
’t Boefje, dacht ik, is gehoorzaam
en schijnt nogal wel te vreên.
Maar – ik had nog niet vernomen,
wat de stoute jongen deedt; —
Hoe hij all’ mijn schoone boeken,
’t vengster uit, in ’t water smeet! —
Knaap! dat zal ik u betalen!
riep ik op een’ forssen toon.
Doch, hij zei, met traanende oogjes:
moeder heet het mij geboôn!
Maar – hij wees op drie, vier boeken —
die heb ik niet weggedaan,
om dat ik, op ’t eerste blaadje,
mijne beeldtenis zag staan…
‘k Ging mistroostig naar het vengster,
en zag zugtend in de vliet.
Nu heb ik geen and’re boeken,
dan die hij nog liggen liet.
We gebruiken cookies om er zeker van te zijn dat u onze website zo goed mogelijk beleeft. Als u deze website blijft gebruiken gaan we ervan uit dat u dat goed vindt. Meer informatie
Wij gebruiken cookies om ervoor te zorgen dat onze website voor de bezoeker beter werkt. Daarnaast gebruiken wij o.a. cookies voor onze webstatistieken.