
Wie in zijn jeugd op gladde baan
Te lang aan moeders handje stapt;
Geen stroobreed hoeft ter zij te gaan,
Of op een steentje trapt,
Wijl hij zich nimmer voorwaarts waagt,
Eer ’t pad voor hem is schoon gevaagd, —
Hij heeft het zeker kalm en goed,
Maar blijft, bij ’t minst verlet, een bloed.
Maar hij, die vroeg reeds heeft geleerd
Zich zelf te redden, waar het voegt,
Die , waar hij ’t beter deel ontbeert,
Met minder zich vernoegt;
Al kruipt hij soms door ’t kreupelbosch,
Hij maakt zich van de boeien los,
Hem door d’afhankelijkheid gesmeed,
En wordt een man bij lief en leed.
Daar loopen er, helaas! nog veel
Met dik en drap Jansalie-bloed ;
’t Wordt hun voor d’oogen groen en geel
Bij ’t steentje voor hun voet;
Ach, is hun jeugd nog niet vergaan,
Men laat hen eens voor ’t schuthek staan,
Of maak eens d’ouden leiband los,
En jaag hen dan in ’t kreupelbosch.