
Een ouderling uit Lutjebroek
Ging met zijn maat op huisbezoek.
Al lopend in de stille polder
Op weg naar boer Hendrikus Bolder,
Kreeg onze man, hij heette Broest,
Het gevoel dat hij nodig moest.
En steeds maar hoger werd zijn nood
Wat moest hij doen, zijn angst was groot,
Waar kon hij hier met goed fatsoen
Zo gauw een grote boodschap doen.
De enige oplossing was
Zijn ei te leggen in het gras
Hij zei tegen broeder Kruik: loop jij maar langzaam door
Ik ben aanstonds weer bij je hoor.
Ziezo nu afgestroopt die broek
Hij bakte een twee drie een koek
Waar zijn vrouw jaloers op zou wezen
Lichtbruin van kleur en mooi gerezen.
Hij gaf een zucht en ’t was gedaan,
Dat was hem netjes afgegaan.
Nu nog een stuk papier,
Dan kon hij vrolijk weer van hier.
Maar tot zijn verdriet
Een stuk papier vond hij niet.
Hij werd moe van al dat zitten,
Hij kon hier toch niet blijven klitten.
Opeens voelde hij een hand
Die zacht streek langs zijn billenrand.
Wie was paraat?
Wie toonde zich een man van daad?
Wie streek zonder een woord te kikken?
In deez’ benarde ogenblikken?
Wie veegde met een stuk papier?
Zijn poepert schoon met edele zwier?
Het was Koen. Koentje van de arbeidsdienst zo gezeed
Die deez’ edele weldaad deed