
O gij, die kommrend sterven moet, en vader waart
En mij liet leven, en me teder leerde leven
Met uw zacht preken, en uw strelend hande-beven
En, toen ge stierf, wat late zon op uwen baard.
Ik die thans ben als een die in den avond vaart
En moe de riemen rusten laat, alleen gedreven
Door zoele zomer-winden in de lage reven
En die soms avond-zoete water-bloemen gaert.
En zingt soms, onverschillig, en zijn zangen glijden,
Wijd-suizend over ’t natte water, en de weiden,
Zijn luisterend, als naar eigen adem, naar zijn lied.
Zoo vaart mijn leve in vrede en waan van dood begeren
Tot, wijlend in de spiegel-rust van dieper meren
Neigend, mijn aangezicht uw aangezicht ziet.