
Een wormpje zat verscholen
En spon zijn draadje fijn,
Hij was een needrig wormpje
En praalde niet met schijn.
Hij koos in ’t groen een hoekje,
Ach, matig was zijn deel;
Zijn eisen waren weinig,
Zijn giften waren veel.
Het draadje was gesponnen,
Hij leî zich rustig neer,
En, diep in ’t groen gedoken,
Spon hij geen draadje meer;
Maar dra ontluikt hij weder
Verjeugdigd, vrij en vlug,
In andere gedaante,
Met wiekjes aan de rug.
Hij geeft aan ’t oude nestje
Een dankbare afscheidsgroet,
En vliegt een ander leven
Heel vrolijk tegemoet.
Nu zweeft hij over bloemen,
Blikt soms eens naar beneên,
En daalt en fladdert verder,
Wij weten niet waarheen.
Wij zullen ook herleven,
Na ’t einde van ons werk,
Dan zijn wij zonder banden,
Dan zijn wij vrij en sterk.
Maar deugd moet ons geleiden
Tot zulk een heerlijk lot,
Vol vreugde, vol verrukking,
Vol ongekend genot.
Dan willen wij naar de aarde,
Hoe lief ons thans, niet weer,
Maar leven zonder einde
Bij onze lieve Heer.