Lente-ogen, waar ’t lentzonnetje in gaat schijnen,
 Zodra de wimpervenstertjes ontsluiten;
 Spiegeltjes klaar die geen menswereld buiten,
 Maar ’t eigen lentezieltje doen weerschijnen,
 Zo rustig rein dat ze in hun kristallijnen
 Glanstoverkring al ’t duistre buitensluiten;
 Boodschappertjes van heil die zachtkens stuiten
 Verbitterd woord van wie in treurnis kwijnen;
 Wijsgeertjes onbewust, die in één enkle
 Opslag zo helder leren wat het leven
 Zou zijn als lust en ijdelheid niet waren;
 Sproke-ogen, die nog ’t aangezicht der englen
 Aanschouwen en tegenlachen, en ons even
 De macht van ’t Reine en Lieflijke openbaren!