In ’t stille kleine kerkje van een Afrikaanse stad
Knielde pater Rian neder, terwijl hij vurig bad.
Daar hoort hij voetgeschuifel, op ’t kiezelkerke pad
En ziet daar binnen treden, een kind, een lieve schat.
Vrij loopt het naar den priester, en kijkt hem vragend aan,
“Hoe heet ge”, vraagt de pater “en waar komt ge vandaan?”
“Men noemt mij rozenknopje, ik weet niet hoe ik heet,
Thuis ben ik weggelopen, daar heb ik zoveel leed.”
En droef vervolgt het meisje “Ik voel mij zo alleen,
“Mijn moedertje is gestorven………voor altijd ………..heen.”
“Ik minde haar zoo teder, zij hield zoveel van mij,
Zij maakte toch zo gaarne haar rozenknopje blij”
“Och laat mij hier eens kijken, ik vind het hier zo schoon,
Wie is die mooie Heer daar, die staat op gindse troon?”
“Dat is ’t Hart van Jezus, dat kinderen zo bemint..
Het strekt zijn hand vragend, als vraagt ie, bemin mij toch mijn kind.
“En ziet gij daar die wonden? en weet gij wie dat deed!”
“Het was het volk der Joden, toch deed hij niemand leed.”
“Dat kan niet waar zijn pater,” zei het kind met droef gelaat,
“Ik behoor tot het volk der Joden, toch deed ik ‘m nimmer kwaad”.
“Wees maar gerust lief meisje, gij hebt geen schuld, o, neen,
Ga maar gerust naar huis toe en kom morgen weer hierheen.”
Ze keek het heilig hart aan, vroeg toen met smekend oog,
“Laat mij hem eens kussen,” “och til mij wat omhoog.”
De priester hief ’t kind op, ze omhelsde het beeld zoo teer,
“Nooit deed ik enig kwaad u, Gij weet het lieve Heer.”
En met tevreden harte verliet ze nu haar vrind,
“Och, Jezus,” bad de priester, “ontferm u over ’t kind.”
En spoedig kwam ze weder, met rozen geurig, fijn,
“Die zijn voor Jezus’, zei ze ‘zal hij tevreden zijn?”
“Van één bloem’, sprak de pater ‘houdt Jezus toch nog meer.”
“Ik weet het’, zei de kleine, ‘van ’t rozenknopje, Heer”.
En toen verliepen weken, geen spoor meer van ’t kind,
Daar hoort hij dat ’t kind zich in doodsgevaar bevindt.
Hij snelt naar ’t huis van ’t meisje, maar wat ontroering daar,
De kleine is verdwenen en niemand weet waarnaar.
De priester, ja, hij gist het, en spoedt ter kerke heen,
Daar ligt het rozenknopje, voor ’t beeld op d’ altaartree.
Hij neemt het kind op de armen, ’t verkeert in stervensnood,
Gauw doopt hij nu de kleine, voor het komen van den dood.
Dan roept hij ’t bij haar namen, het kind licht even op,
En zegt: “de lieve Jezus, Hij roept zijn rozenknop.”
We gebruiken cookies om er zeker van te zijn dat u onze website zo goed mogelijk beleeft. Als u deze website blijft gebruiken gaan we ervan uit dat u dat goed vindt. Meer informatie
Wij gebruiken cookies om ervoor te zorgen dat onze website voor de bezoeker beter werkt. Daarnaast gebruiken wij o.a. cookies voor onze webstatistieken.