Betoverd stond ik, in het park, te luistren,
Bij de muziektent, die me een tempel was.
Zoel geurde aroom van bloemen, loof en gras.
En ’t bladerflappen leek geheimvol fluistren.
Mijn weemoed zwaar, die ’t leven nooit genas,
Mijzelf bevreemdend, zwol in ’t avondduistren,
Doch iets in mij spring los, dat lag in kluistren,
Of ‘k mooie verzen of een sprookje las.
Dan doolde ik eenzaam door verlaten lanen.
In de ogen voelde ik onbegrepen tranen –Tot, als in droom, ‘k liep zwijgend mee naar huis.
En ‘k dorst geen één, zelfs Vader niet, te vragen
Waarom mijn ziel de weelde niet kon dragen
Van melodie in schemer en bladgeruis
We gebruiken cookies om er zeker van te zijn dat u onze website zo goed mogelijk beleeft. Als u deze website blijft gebruiken gaan we ervan uit dat u dat goed vindt. Meer informatie
Wij gebruiken cookies om ervoor te zorgen dat onze website voor de bezoeker beter werkt. Daarnaast gebruiken wij o.a. cookies voor onze webstatistieken.