Home / Gedichten / De schipbreuk bij Enkhuizen

De schipbreuk bij Enkhuizen

Dichter(es): Harme Bevoort (1801 - 1874)
Met dank aan Jeanne Albers voor het insturen van de tekst

O, Gij die vaak in ’s lands historie
De daden onzer vad’ren leest,
En op hun onverwelkb’re glorie
Met recht nog trotsch zijt in den geest,
Gij kent ze, wat ze zijn zijn geweest.
Gij slaat in ene Woltemade,
En in gebroeders Narebout
Een moed, een menschenliefde gade,
Verheven boven nietig goud,
Gij hoort hen geen vergoeding vragen,
Waar zij het kloeke lijf er wagen,
En ’t oog op hooger loon geslagen,
Alleen den nood des broeders zien,
Geen weif’len, wachten op bedaren
Tot eerst het noodweer op zal klaren,
Geen lauw, geen onverschillig staren,
Van tien tot een, van een tot tien,
Tot alles wegzinkt in de baren.
Neen! vol van moed en vast vertrouwen,
Geloovende Hem die eeuwig leeft,
Die wind en zee in handen heeft,
Ziet gij hun hulk die zee bebouwen.
Wat is voor hen dat stormgeweld,
Dat woeden der onstuime baren,
Te viervoet zelfs er heen gesnelt,
Wanneer het menschenlevens gelt,
Heeft niet de God der legerscharen
De liefde ons tot een wet gesteldt,
Heeft niet de Heiland in zijn leven,
Een heerlijk voorbeeld ons gegeven,
Bezegeld door zijn bloed en dood, –
o Ed’le helden van ’t verleden,
Wat was uw loon toch rein en groot,
Wat zegen voor u afgebeden,
Wat dank van uw natuurgenoot.
En nog, nog zijn er, onze dagen,
Die enkel uit menschlievendheid,
Den kampstrijd met de stormen wagen,
Zich eeuwige eer zien weggeleidt,
Wie kent ze niet, de Dito’s ginter
Waar ’t Nieuwe Diep het noorder zout
Als met een hoek gesloten houdt,
En waar de storm bij open winter
Zoo menig scheepling angsten brouwt.
Maar dan, dan staan de Dito’s rede,
De dito’s van het voorgeslacht,
Dan houdt gevaar, noch angst, noch bede
Noch woeste orkaan, noch duist’re nacht
Hun voet terug van de eerste trede
Ter and’rer redding aangebracht.
Ja, gaan de golven hemelhooge,
En speelt de branding woest en fel,
Daar op de Haaks zijn vreeslijk spel,
De Dito’s, /wie er beven moge/
Hun klopt de boezem luide en snel.
Bij hen geen sidd’ren, geen verbleken,
Zij zien, zij horen ’t vreeslijk teeken,
Dat sein, dat noodschot dat er rolt
Terwijl de storm door ’t luchtruim holt
En hoop op redding schijnt geweken.
De wakk’re mannen, hoor hen spreken:
Vooruit! vooruit! en redden wij,
’t Zal nooit aan onzen moed ontbreken,
Wat leven er te redden zij,
En op der golven rug getogen,
Gezweept, geslingert door de orkaan,
Dwars door de branding heengevlogen
Zien zij ’t volhardend moedig pogen
De zucht tot redden weer voldaan.
Neen, Scheepling! gij zult niet vergaan,
Gij dankt uw redders met een traan,
Een bede aan God, het hart onttogen,
En op het droge uw knie gebogen.
Nog keer ik in ’t verleden weer,
Nog zie ik op die dagen neer
o Sprokkelmaand! die bange dagen,
Van angst en wee en smart en rouw,
Toen ons de schrik om ’t hart geslagen
Een heerlijke uitkomst schenken zou,
Wat tal van kloeke en ed’le daden
Bij het redden uit den watersnood,
Wie ooit een arme buiten sloot
Hier wordt geen schuld op ’t hoofd geladen.
Zie hem, die zijn natuurgenoot,
Al zonk hij in der wat’ren schoot,
Al worstelde hij met den dood,
Met vasten wil en welberaden
Grootmoedig hulpe en bijstand bood,
Het leven redden en even groot
Als broeder hem in de armen sloot,
Waar vind gij schooner offeranden,
Waar reiner dank voor Gods geduld,
Waar ed’ler delging van de schuld,
Dan waar de liefde in milde handen,
De geurige offers doet ontbranden,
En ’t heiligste der wet vervuld.
Die onbekrompen in het geven,
En onbaatzuchtig in het leven,
Dat leven voor zijn naasten stelt,
En de ure des gevaars niet telt,
Hij zal bij God staan aangeschreven,
Die liefde alleen wordt veel vergeven,
En waarom niet die lof vergroot,
Ach! waarom mag mijn lied niet stijgen,
Is niet daar ginter treurig zwijgen,
Een aklig zwijgen van den dood,
Dáár rusten ze in der wat’ren schoot,
Voor wie geen hulpe overschoot
Voor wie één dag, één dag tevooren,
Geen greintje hope was verlooren,
’t Was avond – wilder wordt de lucht,
Al meerder steigeren de baren,
Het kranke vaartuig kreunt en zucht,
Geen star die ’t duister op doet klaren,
Een donker zwerk met wilde vaart,
een buld’ren bij dat rustloos jagen,
Een klett’ren van die regenvlagen,
Alsof met onverpoosde slagen
De donder heenrolde over de aard,
Alsof de storm in woede ontstoken,
Zoolang zijn krachten had gespaard,
En nu verwoestend losgebroken,
De boomen als een riethalm buigt,
De golven schuimen doet en koken,
En vreeslijk ons Gods macht getuigt.
o, Wie dat drietal schepelingen,
Daar in dien bange nacht gedenkt,
Dien nacht, die troost nog redding schenkt,
Een denkbeeld slechts hen op doet dringen,
Dat bij het raadloos handenwringen
Zich van hun zielen meester maakt,
Dat zoo, zóó dicht bij ’t lichtend baken
De morgen en de hulp zal naken,
En dat het God is die hier waakt.
Vergeefs – de morgen wordt vernomen,
De storm neemt toe in woede en kracht,
Het zwakke vaartuig had dien nacht,
Door vreeslijk stampen lek bekomen.
En pompend, pompend, uur aan uur,
Met bijna bovenmenschlijk pogen
Volharden ze, immers zien hun oogen,
Die menschen daar bij gindschen muur.
En zoude Enkhuizen dat gedoogen,
Dat een vergeefs om bijstand bad,
Die zonen der beroemde stad,
Dat kroost van hen, die vroeger dagen,
Zelfs Keizers voerde over zee,
Geen pogingen tot redden wagen,
Tot redden op hun eigen ree,
Vergeefs, vergeefs die laatste hope!
Wat ziet hij uit, die arme man
Of er geen vaartuig buiten loope
Zijn oog geen ziel ontdekken kan.
Lang had hij het noodsein opgeheven,
En lager, lager zinkt de steven,
En hooger klimt de zucht voor ’t leven,
En vlijmt de wanhoop in zijn ziel.
Hij gaat – hij kan geen hulp verwerven,
Nu wil hij met de zijnen sterven
En zinken met zijn zwakke kiel!
En nog – nog zweept de storm de golven,
Nog breken ze op de kribbe af,
En reeds ontsloot de zee haar graf,
En schip en scheepling zijn bedolven.
En nog – nog schuimt de branding ’t strand,
Doch in het woeden van die baren,
Staat daar een mast als vastgeplant,
Als zou hij van dat schip met zand,
Ons een gedachtenis bewaren.
Daar is de plek van angst en wee,
Des doods daar duizendwerf geleden,
De plek van wanhoop en gebeden,
Te midden van ’t geweld der zee,
De plek waarop Gods vaderoog
Verlaat’nen dáár van omhoog
In diepe smart zag nederbuigen
Och! dat zij /wat gebeuren moog/
Toch nimmer tegen hen getuigen,
Die, zoo er redding mooglijk was
Hen deden sterven in dien plas.



1 Februari 1868

We gebruiken cookies om er zeker van te zijn dat u onze website zo goed mogelijk beleeft. Als u deze website blijft gebruiken gaan we ervan uit dat u dat goed vindt. Meer informatie

Wij gebruiken cookies om ervoor te zorgen dat onze website voor de bezoeker beter werkt. Daarnaast gebruiken wij o.a. cookies voor onze webstatistieken.

Sluiten