
Ik zat in de bioscoop
en keek naar een film van Parijs
negentienhonderd.
De tijd werd spotgoedkoop
en de mensen leken niet wijs,
ik zag verwonderd
hoe men zich repte als vogels
op glad ijs,
de vrouwen het staartje omhoog,
de mannen de snavel omlaag,
– het navelstaartje,
het snavelbaardje –
wit waren de mensen en zwart
en met een veel vloeibaarder hart
dan wij die hard zijn en grijs.
Maar wij daarentegen,
wij bewegen
ons vloeiend als vissen van celluloid
zonder vleugelbeginsel
en zonder dracht van poten.
En ik bedacht:
ik ben zelf onverwachts
onder het ijs geschoten
van dit bevroren paradijs
waar men lacht om Parijs
negentienhonderd,
maar als ik weer opduik
en kom uit het wak van de Uitkijk
en sta op de Prinsengracht
onder de bomen,
dan kan ik me niet vergissen:
vogels en vissen
werden geschapen op één dag
en overmorgen zullen de mensen komen.