Een lied ruist ijl en rank; een vrouw speelt aan ’t spinet
En neurt heel zacht de wijs; de blanke toetsen schreien
Hun zoet en simpel leed door ’t schemerend salet.
Maar wie haar gratie won nijgt aarz’lend haar bezijen
En zoekt haar need’re blik. Een stille geur verbloeit
Van onvervulde drome’ en teed’re specerijen…
Ze heft ’t gedoft gelaat; het zoet geneur vervloeit
Tot lage fluistering; haar smalle vingers roeren
Het laatst akkoord. Dan schâuwen, bleek en teer gegroeid.
Op ’t matte gobelijn, de bevende contouren
Van een versmolten beeld…. Een schucht’re hand bewoog
Een toets; de snaar vertrilt…. Reeds welkt de peerlemoeren
Tot bleker avondlucht. Zij talmen aan de toog
Van ’t open venster, waar de donk’re olmen lijnen.
Zij schertsen, maar een weemoed schemert in hun oog;
Krank van verteerden lust en delicate pijnen
Paren de woordjes zich aan heus en lucht gebaar,
En de mimosa kwijnt, roerloos in ’t porseleinen
Geraad, vóór ’t spiegelglas van ’t duisterend boudoir.
We gebruiken cookies om er zeker van te zijn dat u onze website zo goed mogelijk beleeft. Als u deze website blijft gebruiken gaan we ervan uit dat u dat goed vindt. Meer informatie
Wij gebruiken cookies om ervoor te zorgen dat onze website voor de bezoeker beter werkt. Daarnaast gebruiken wij o.a. cookies voor onze webstatistieken.