
Op een zolderkamertje in z’n opklapbed,
Oefent Joost de olifant op z’n schuiftrompet.
Oempà oempà oempà oempà oempà oempà oempàpà,
Oempà oempà oempà oempà oempà oempàpà.
Hij studeert een feestmars in voor het blaasorkest,
Teteretet, geen noot ernaast, Joost doet zo zijn best.
Hoor hoe hij dat loopje blaast: do la sol fa mi.
Joost heeft het sinds gisteren fijn onder de knie.
Dan wordt op de deur gebonsd: ‘Hee, ga slapen vent!
Weet je dat je al drie uur aan het toet’ren bent.’
’t Is Piet Nijlpaard van drie hoog; die maakt dat kabaal,
‘Ach, zo’n nijlpaard is’ denkt Joost, ‘ook niet muzikaal.’
‘Jammer dat je nog niet slaapt’ roept hij naar buur Piet,
‘Want als jij aan het snurken bent, hoor je ’t spelen niet.’
Boos komt Piet de kamer in, op een nijlpaarddraf.
‘Geef je schuiftrompet’ roept hij of ik pak hem af.
‘Ha,’ lacht Joost de olifant, ‘als je dat eens durft….
Want die mooie schuiftrompet IS MIJN EIGEN SLURF!’