
De vuilepoes
Kaatje was een morsebel. ─
Honderdmaal zei moeder wel:
„Kind, hou toch je jurkje net!
Mors niet zoo op je servet!”
Maar dat alles hielp geen ziertje:
Kaatje bleef een morsig diertje.
Wat heeft moeder toen gedaan?
Ze is naar ’t varkenshok gegaan,
En, toen ’t uur van eten kwam,
Ze daaruit drie bigjes nam. ─
Midden tusschen die gezeten,
Moest nu Kaatje aan tafel eten.
Kaatje huilde en was ontzet,
Doch de bigjes hadden pret;
Die was ’t niet om hun fatsoen,
Maar om ’t slobberen te doen.
Kaatje schaamde zich verbazend,
De andre kindren lachten razend,
Want die waren altijd net
En op properheid gezet.