Voordraagster stelt een “werkmeid” voor, gekleed in lange bonte schort, draagt pantoffels, slordig kapsel. In de ene hand een emmer, waarin een flinke natte spons en een dweil, in de andere hand een bezem. Op het toneel staat een bank. Komt langzaam lopend op en speelt verder zeer onnozel. Ze zingt zeer treurig:
Zes minnaars heb ik versleten.
Nooit zal ik ze vergeten.
Da ‘k verliefd op hen allen ben geweest.
Maar nooit gevierd heb met een van allen het huwelijksfeest.
(op de achtergrond is een pianist)
De pianist slaat de laatste toon hard aan. De “werkmeid” maakt dat ze bij de laatste toon bij de bank staat, valt dan verstrikt hierop neer, laat de bezem uit de hand vallen en zet met een harde slag de emmer voor zich neer, pakt de punt van haar schort en begint luid te snikken. Harder en harder, tegelijk steeds meer voorover bukkende boven de emmer. Neemt de natte spons uit de emmer en wringt deze achter de punt van de schort uit. Even later houd zij op met snikken en spreekt op huilende toon.
“Ja , dames en heren, je zou je zelve wat doen. Je zou er wat van krijgen. Als ik zo door bleef huilen zou de emmer gauw vol zijn en als ik de zaak goed beschouw is er geen een bij die een droppel van dat kostelijk vocht waard is. Ze hebben alle zes der lot verdiend, ik draag geen enkele schuld. De ellendelingen. Om een fatsoenlijke werkmeid van een nette komaf voor het lapje te houden. Ik heb me dan ook vast voorgenomen dat ik met de zevende vrijer goed uit mijn doppen zal kijken. Nummer zeven is het heilige getal, maar ik zweer het, als hij blijkt een schijnheilige te zijn, net als alle zes andere zijn geweest, dan gaat hij eraan, zo waar als mijn naam Jans van Ebscheuten is.
Nu zal ik jullie de droevige geschiedenis van die zes gewezen lieverdjes, ere aan de doden, ( staat op en buigt, gaat dan weer zitten ) vertellen en wel op een bekende wijs. Ik verzoek de dames en heren beleefd voor liefdevolle gedachtenis het refreintje mede te brullen.
(Wijze: Al is ons Prinsesje nog zo klein)
Mijn eerste minnaar heette Piet, Ja, Ja
Dien ellendeling vergeet ik niet, O nee
Dien ellendeling vergeet ik niet, O nee
O, nee, O nee, O nee
O, nee, O nee, O nee
Hij had een mooie krullenbol, Ja, Ja
Maakte direct mijn kop op hol, Ha, Ha
Maar wat doet die ellendeling, O wee
Hij bedroog mij met de zwarte Saar, Ha, Ha
Ik zei: blijf jij maar weg voortaan, Ja, Ja
En leg het met je Saartje aan, Ha, Ha
Hij vond bij Saar geen goede troost, O nee
Want, hij tekende voor de Oost, Ja, Ja
En in het pak van Koloniaal, O wee
Hing hij zich op aan een paal, O wee
Mijn tweede liefde heette Frans, Ja, Ja
Daarbij had ik al dadelijk sjans, Ha, Ha
Maar och die deugde ook al niet, Nee, Nee
Hij was nog erger dan wijlen Piet, Ja, Ja
Hij vree met To, met Sjo en Ko, Ja, Ja
Met Josefien en met Katrien, Ha, Ha
Ik zei het natuurlijk dadelijk af, het was een feit
Drie dagen later lag hij in het graf, wat een spijt
Hij had een kogel in het hoofd, het was waar
Zijn leven was dra uitgedoofd, Ha, Ha
De derde minnaar heette Jan, Ja, Ja
Daar kon ik ook al niet op aan, Ha, Ha
Hij stond bekend als een allemansvriend, het was waar
Waaraan had ik het toch verdiend, het was raar
In zei, al is je Jans een sloor, Ja, Ja
Loop jij maar met je Liefje door, Ha, Ha
Hij was een vijand van het water, Ja, Ja
Toch vonden ze hem acht dagen later, Ja, Ja
Hij lag met zijn hooft tussen het riet, Ja, Ja
En was zo dood als Frans en Piet, Ha, Ha
Ik dacht, ik kijk een beetje uit, het was waar
Op zo’n manier word ik nooit de bruid, het is waar
En in de kerk daar zag ik Toon, Hoezee
Zijn gelaat was hemels wonderschoon, Hoezee
Hij schreef er mij een mooie brief, Wat fijn
Als nummer vijf werd hij mij lief, Geen gijn
Hij had rood haar en een grote bult, Ja, Ja
Maar dat was toch niet zijn eigen schuld, O Nee
Opeens kreeg ik een slecht bericht, Het was echt
Toon had de kerkbus gelicht, Geen recht
Ze zaten hem na tot op de markt, O wee
Stak hij een mes dwars door zijn hart, O wee
Het bloed spoot meters in het rond, Het is waar
Mijn Toon lag morsdood op de grond, Het is waar
Ik kreeg er kennis aan een Giel, Het is waar
Die mij als nummer zes beviel, Het is raar
Hij was bijna twee meters lang, Dat is raar.
Van mij was hij reusachtig bang, Dat is waar
Als ik hem zei, kom eens even hier, Ja, Ja
Stond hij al te wachten drie kwartier, Ha, Ha
Hij vertelde veel, maar loog driekwart, O ja
Hij noemde mij zijn lieve hart, Het is raar
Maar zijn gezwam, verveelde me gauw, Ja, Ja
Ik liet hem staan met zijn gemauw, Ja, Ja
Hij stierf van verdriet en van chagrijn, Ha, Ha
Van alle zes had hij het minste pijn, Ja, Ja
De geschiedenis hebt U thans gehoord, Ja, Ja
Hoe ze alle zes zijn gesmoord, Ja, Ja
( staat op . neemt de bezem in de hand en wrijft er zachtjes overheen )
Ja, nu moet ik dadelijk weer aan het werk en dan zie ik Arjaan, mijn nieuwe kameraad. Hij is, evenals ik, aan het werk . Corveeër noemen ze hem. Dat is het deel als werkvrouw bij het Rijk. Ik denk wel dat ik hem aan zal houden. Je kunt nog eens goed samen praten over het vak. En als we getrouwd zijn maken we er een grote zaak van. Ik wrijf en boen en Arjaan draagt alles aan. Dan pas zullen we opschieten. Kom, opschieten Jans, naar het werk.
Vooruit nu Jans naar het werk gegaan, Hoezee
Hij staat al te wachten mijn Arjaan, Hoezee
Wij stoffen, wrijven en boenen te samen.
Met de liefde zal het ook wel gaan
Hoezee, Hoezee, Hoezee
Hoezee, Hoezee, Hoezee
We gebruiken cookies om er zeker van te zijn dat u onze website zo goed mogelijk beleeft. Als u deze website blijft gebruiken gaan we ervan uit dat u dat goed vindt. Meer informatie
Wij gebruiken cookies om ervoor te zorgen dat onze website voor de bezoeker beter werkt. Daarnaast gebruiken wij o.a. cookies voor onze webstatistieken.