“Kennen jullie nog meer kinderen, die er nodig eens uit moeten?”, vroegen de Bennekomse diakenen van de kerk die op bezoek waren bij onze buren. Buurman Vos: “Ja, naast ons, van de familie van Baardewijk.” Ze belden aan, kwamen binnen en het duurde niet lang of de zaak was geregeld. Mijn zusje en ik werden voor een week of zes uit de gevarenzone en de voedselschaarste gehaald en vonden een gastvrij onderdak.
Mijn zus bij een familie in Ede en ik bij een familie in Bennekom. Dat adres en het beeld van de boerderij ben ik mijn levenlang niet vergeten en de gezichten van oom Teun en tante Sien en een paar van hun kinderen kan ik moeiteloos voor me halen. Ruim zeventig jaar geleden kwam ik er voor de eerste keer en dat heeft zich nog een paar keer herhaald. De laatste keer was nadat de trein in Ede beschoten werd en mijn vader en ik halsoverkop de bossen in vluchtten. Daarna lukte het niet meer.
Oom Teun en tante Sien waren geen herenboeren. Een stuk of zes koeien, een aantal biggen waarvan één met obesitas (voor de slacht), maar wel een groot aantal kippen. Er was wat land met rogge en aardappelen en een moestuin. Oom Teun stond op goede voet met het leven, hij straalde rust en vriendelijkheid uit en zag mij, klein ventje, echt staan. Hij las graag. Solide theologische boeken. Maar waar haalde hij de tijd vandaan? Vaak een poosje tussen de middag maar vooral ’s avonds laat zat hij met zijn neus in de boeken.
Tante Sien was een lieve vrouw, niet lievig. Als ze me ’s avonds naar bed bracht bleef ze wel eens even staan: “Ach, jochie, zo klein en zo ver van huis”. Ze bromde wel eens. Dan pakte oom Teun haar rond haar middel en maakte een paar danspassen. Je zag haar gezicht opklaren. Ze kon werken als een paard. In de Rotterdamse haven zou ze een goed figuur geslagen hebben.
Een enkele keer kwamen mijn ouders. Heerlijk. Ze begrepen niet alles van het dialect en het taalgebruik. Tante Sien vroeg een keer op zondag: “En, schik gehad in de kerk?” M’n vader keek wat glazig. Je gaat toch niet naar de kerk voor de lol… De oudste van het gezin Wim zei een keer: “Dat is van mien”. “Ik zie geen Mien”, zei mijn vader, flauw.
Na een paar jaar was ik een Bennekoms Rotterdams boertje. Ik raapte eieren, en aardappels bij het rooien, stond boven in de hooiberg om de schoven te verdelen en mocht zelfs een keer eggen. Negen jaar… en dan zelfstandig eggen. Melken lukte niet. “Stop maar”, zei oom Teun, hij kon het lijden van het dier niet langer aanzien. En wat at ik lekker. Dikke roggeboterhammen met dik spek met de haren er nog op. Veel fruit en groenten, melk zoveel ik wilde. Als ik hooi ruik, als op een hete dag vliegen gonzen, als ik iemand met een zicht gras zie maaien ben ik ineens weer in Bennekom. Ik overdrijf niet maar er zou een monumentje moeten komen voor al die gastvrije mensen die ons opvingen en hielpen. En vooral voor oom Teun en tante Sien. Wat een prachtmensen.
We gebruiken cookies om er zeker van te zijn dat u onze website zo goed mogelijk beleeft. Als u deze website blijft gebruiken gaan we ervan uit dat u dat goed vindt. Meer informatie
Wij gebruiken cookies om ervoor te zorgen dat onze website voor de bezoeker beter werkt. Daarnaast gebruiken wij o.a. cookies voor onze webstatistieken.