Wie ouder wordt gaat zich trager bewegen in een vlakker wordend landschap. Op hoogten staan, neerzitten in dalen – het wordt geleidelijk aan minder.
Een mens wordt stiller, peinst meer, kijkt meer achterom en begint afscheid te nemen. Van wensen en idealen, die niet meer verwerkelijkt zullen worden, van dingen die minder nodig zijn of overbodig worden, van vrienden, familieleden, van de meest naaste naasten en tenslotte van zichzelf. Soms gebeurt dit met horten en stoten, soms in een zekere vrede en rust.
Ik realiseer me ineens hoe wrang dit klinkt. Ik spreek over mezelf in een periode waarin nog een betrekkelijke rust is en vrede maar U hebt dat voorrecht in uw levenstijd niet gekend.
Afscheid nemen van. Afrekenen met. Achter je laten. Je niet meer laten kwellen en verontrusten door niet vervulde wensen, door boze herinneringen, door gebeurtenissen die je spijt en wroeging bezorgd hebben… Daar moet het toch van komen. En dat mag toch ook. Afscheid nemen en sterven is al moeilijk genoeg. Die weg gaan, gebukt onder allerlei lasten, dat wordt toch wel erg zwaar.
In deze brief wil ik afscheid nemen van U. Nee, toch niet werkelijk van U. Begrijpt U me alstublieft goed. Ik wil me ontdoen van die pijnlijke en bitterdroeve gedachten aan wat U als de zes miljoen overkomen is. In het volgende probeer ik duidelijk te maken waarom. Het mag geen last meer zijn die tot het eind meegedragen moet worden. Wat Uzelf betreft: met de Psalmdichter die sprak over Jeruzalem ben ik geneigd te zeggen: “Indien ik u vergete… zo vergete (mij) mijn rechterhand.”
Ik wil mezelf niet anders voordoen dan ik ben. Bewogener, betrokkener, mede-lijdender. Ook ik ben mezelf het meest na. Maar gelooft U me alstublieft: het is geen pose die me beweegt, geen willen etaleren van gevoelens en emoties. Ik schrijf met een diep gevoel van meedogen en van schaamte. Wat geeft me de vrijheid om mijn verdriet naast dat van U te leggen? Alsof er ook maar iets is dat vergelijking rechtvaardigt. En dan nog dit: ik werp me niet op als woordvoerder van velen. Maar ik ben ervan overtuigd dat talloos veel van mijn generatie met dezelfde gevoelens leven..
Ik was bijna zes toen het begon en bijna elf toen het eindigde. We waren bevrijd, de demonen waren uitgedreven, we waren ontluisd van de kwelgeesten. We konden beginnen aan de maaltijd van de vrijheid, te eten als een gul ‘goed brood’.
Angst
Het was te erg geweest. Nee, niet voor mij. Voor mij was het te dragen geweest. Er waren dingen die je angst aanjoegen: dat je huis trilde en schudde tijdens het grote bombardement in je stad Rotterdam, dat het donker werd op de middag, dat er rook was en stank. Dat de vader van een vriendje doodgeschoten werd omdat hij tien minuten na spertijd te laat was en dat zijn vrouw en kinderen hem op een paar meter afstand op straat zagen doodbloeden. Dat er mitrailleurs op alle hoeken van de straat stonden toen ze ook op mijn vader joegen. Dat er mensen in elkaar zakten voor je en achter je als je in de rij stond bij de gaarkeuken. Dat was erg. Maar ik leefde m’n jongensleventje, vermaakte met m’ n vriendjes in ‘de puin’ schold nsb-ers uit. Ik sloop langs een Duitse kazerne met illegale blaadjes in m’n binnenzak en dacht: “Jullie moesten ’s weten”. Ik woonde teveel in m’n eigen wereldje om aan de grote wereld te lijden. Angst…die was er wel maar wat was dat voor angst in vergelijking met die van U… Het was hanteerbare angst. Ik had angst als we midden in de nacht uit bed gehaald en geroepen werden en ons moesten aankleden en klaarstaan om te vluchten. Maar van vluchten is het gelukkig nooit gekomen en de angst en schrik waren de volgende dag weer grotendeels verdwenen. En wat ik ook wil zeggen is dit: angst hebben en tegelijk een hand van je vader op je schouder voelen of de stem horen van je moeder die geruststellende dingen zegt, dat is getemperde angst. Er waren de goede dingen van iedere dag, er was ook nog wat eten. Voor U was er geen geruststellende hand, geen warme stem, geen eten, geen veiligheid, geen rust, geen goede dingen.
Onthullingen
Ik heb het goed doorstaan en het leven ging verder. Toen kwamen er steeds meer onthullingen uit eigen land en daarbuiten over die vreselijke jaren, over oorlogshandelingen, veldslagen en verwoestingen, over alle denkbare en niet denkbare gruwelen op straten, gevangenissen, folterkamers en kampen. Ik ging veel uit de weg en liet maar weinig toe. Ik kende mezelf. Ik moest wel.
Maar wat een zich ophopende woede en een ziek makend gevoel van onmacht en verdriet en treurigheid veroorzaakte waren toch de berichten, de verhalen, de boeken met foto’ s, de documenten, de tekeningen over de kampen die je toch niet helemaal kon mijden. De werk- en terreurkampen in ons eigen land, Vught, Amersfoort maar veelmeer die van buiten. Namen als van Auswitz, Mauthausen, Sobibor, Sachsenhausen, Dachau, Neuengamme – Uw kampen. Namen die steeds angst en huiver opriepen. Ik wilde als overgevoelige puber het ergste en het vreselijkste mijden en uit de weg gaan maar werd er toch soms naar toe getrokken. Je keek steels in “De gele ster”, hoorde van Kogons boek over de concentratiekampen. Na Pressers “De nacht der Girondijnen” liep je nog lang met een weekmakend verdrietgevoel. Later zag ik Bakels’ boek “Nacht und Nebel” vluchtig in maar “Schindlers List” wilde ik tot geen enkele prijs zien. Toch werd het geheel van al die indrukken, het horen van die in beeld gebrachte gruwelijke schreeuwen als een klamme deken die je probeerde van je af te duwen. Vergeefs.
Beelden
Teveel beelden klonterden samen en drongen zich op. Soms te verschrikkelijk om onder woorden te brengen, soms bestonden er geen woorden voor. Er is geen taal voor wat de meest verdorven, zieke en ontluisterde exemplaren van de menselijke soort bedenken en uitvoeren. Er bestaan geen mogelijkheden waarmee gekwelde, gepijnigde, onschuldige mensen zich kunnen uiten. En van kennis van die duivelse veelheid van perverse daden en handelingen is verreweg het meeste me bespaard gebleven.
Wat ik gedurende mijn leven eindeloos veel in dromen gezien heb is de kluwen mensen samengetrapt in bijvoorbeeld het Amsterdamse Schouwburggebouw. Of in Loods 24 in Rotterdam. En ik hoorde het droeve huilen van baby’s die weggesleurd werden van de moeder en van wie de hoofdjes verpletterd werden tegen de muren. En ik hoorde het vloeken en tieren van de onmensen. Onder degenen die deze wandaden pleegden zullen vaders geweest zijn… Wat een mens zo angstig kan maken is de onzekerheid waartoe een andere mens in staat is. De ene mens is de andere een wolf. Maar waar moet je schuilen als de wolven je aanvallen en je zelf geen wolf kan of wil zijn.
Wat ook onuitwisbaar is: het beeld dat zich altijd weer opdringt zodra de woorden Holocaust, Joden, Wereldoorlog II gehoord of gelezen worden is het beeld van het jochie. Het staat verdwaasd met de armen omhoog tussen cynische nazi’s alsof hij in staat was ook maar iets uit te richten. Op zijn jasje de Jodenster, die hem met velen van de zes miljoen vogelvrij maakten, tot schietschijf, die hen probeerde de identiteit te ontnemen. Niet het jongetje wordt lachwekkend tentoongesteld. Nee, die soldaten zetten zichzelf in hun beestachtige ontluistering te kijk. Hoe hebben ze, vraag ik, hoe hebben ze ooit later in hun leven nog een kind onder ogen durven komen?
En dan dat meisje, met dat machteloze handje tussen de nog net openstaande deur van de beestentrein… Ze is niet van de harde schijf van je geheugen te wissen.
Israël
Wie ik altijd, altijd terugzie is die oude Joodse man met zijn lange, grijze baard. We waren op reis in Israël en wilden wel eens gebruik maken van de trein. Ergens tussen Tel Aviv en Natanya stapten we uit. Er was geen perron. Je stapte zo op een kaal, grinderig stuk grond. Het was er stil en desolaat en armoedig rond de spoorlijn. Er kroop iets omhoog, iets bekends. Die grauwheid, die rails. De man, hij leek wel een rabbijn, kwam op ons toe, hield zijn hand op en vroeg geld. Ik durfde niets te geven, uit schaamte. Geld geven aan een eerbiedwaardig mens, waarschijnlijk een overlevende. Alleen, het was wel zo dat híj mocht vragen. Híj mocht alle jaren die hem nog restten vragen omdat iedereen, die niet hoort bij de zes miljoen, in de schuld staat. Bij hem, bij alle overlevenden.