Uiteraard geboren en getogen in Rotterdam, dat kan ook niet anders want Rotterdam is de enige havenstad die ketelbinkie een schitterend lied heeft toebedeeld.
We gaan terug naar de naar de jaren welke volgden op een zeer gewelddadige tijd, de overheersing van de Duitsers 1940/45, waar ik zijnde geboren in 1940 slechts vanaf de leeftijd van 4 jaar enige herinneringen over heb gehouden.
De meest opdringende herinnering is deze, dat ik staande op de keukentafel, van de zeer kleine tweekamer woning in een straat gelegen aan de Westzeedijk, tegenover het Vasteland, kon zien dat in 1944 de mannen waaronder jongens van16 jaar, werden opgesteld in het midden van de straat, om afgevoerd naar Duitsland te worden, zogezegd gevorderd. De paniek die bij de echtgenotes dan wel ouders die op dat moment heerste, heeft waarschijnlijk een diepe indruk op mij als kind, achtergelaten.
En uiteraard nooit vergeten, de periode dat ik als boefje van vier jaar, mij aansloot bij de wat oudere jongens in deze periode, die regelmatig uit stelen gingen bij de in de herenhuizen aan de Westersingel, waarin gevestigd Duitse officieren. De keukens waren meestal in de kelder met de ramen op straatniveau. Wij verscholen ons dan in de begroeiing langs de oprit, en wisten dat rond elf uur er nieuwe voorraden voedsel, zoals aardappelen, brood (kuch), en koolsoorten werden aangeleverd. Dit werd dan voor het raster van het raam aan de oprit opgesteld, waarna de koks het naar binnen haalden. De lucht van het koken die door het altijd openstaande raam onze neuzen binnendrong, maakte ons als boefjes onverschrokken. Op het moment dat de soldaten die het spul gelost hadden, naar binnen gingen om de papieren van aflevering te laten tekenen, sloegen wij onze slag. En dat ging snel, erg snel kan ik u verzekeren. Toch kan ik mij nu niet aan de indruk ontrekken dat er soms Duitsers waren die ons allang in de gaten hadden. Ook al om dat wij met de regelmaat van de klok opdoken rond dat tijdstip. Maar gezien de beperkte hoeveelheid die wij amper konden dragen het oogluikend toelieten. Niet allemaal natuurlijk, want ook ik ben wel eens gegrepen, en mee de keuken in genomen, waarna je een uitbrander met een knipoog van een of andere Hollander die daar werkte kreeg. Waarna deze dan je met een appel die stiekem in je zak gepropt was, weer losgelaten werd. Om dan het Binkie van de dag, bij de ontkomen vriendjes te zijn.
Het was Hongerwinter, en alles wat je thuis bracht, was mooi meegenomen. Ook al om dat in veel gevallen de moeders er geheel alleen voor stonden. Zij schroomden zich dan ook niet, om op rijdende vrachtauto’s te springen, welke geladen met aardappelen op weg was naar het parkhotel in het park aan de Westzeedijk, waar de staf gelegerd was. Half hangende op de achterlaadklep probeerden zij enkele aardappelen buit te maken, ondanks het risico dat er een Duitser op de zakken kon zitten. Deze deed dan met een slag van zijn wapen de nietsvermoedende moeder op de weg belanden, waar zij meestal flink gewond bleef liggen.
Ook gingen deze moeders de binnenvaartschepen af, om als er een schippershond aan boord was, deze met een botje van zijn voorganger mee te lokken. De honden die er nog waren hadden honger, dus dat lukte nog al eens. Was de hond eenmaal in huis gebracht, dan was het feest. Hij verdween dan spoorslags naar de zolder, waar de strop van een staaldraadje al boven een stoel hing. Het beest werd dan op de stoel gezet, en niet kijkend trok de vrouw dan deze onder hem vandaan.
Menigeen, zeker ouderen en kinderen, hebben hun leven te danken aan dergelijke acties. En dat ging zo door tot de bevrijding in mei ’45, niet dat wij hierna stopten met stelen, nee dat kon natuurlijk niet, want alle gezinnen in de straat hadden honger. Alleen was het zo dat de inmiddels opgang gekomen handel, nu ons doelwit waren.
Zo waren er de vrachtwagens die parkeerden aan de Westzeedijk en de binnenvaart aan de Leuvenhaven. Ook de fruithandelaren waren regelmatig de pineut, zij die steevast gebruik maakten van de hoeren in de nabij gelegen cafés, die ons dan weer tipten in welke auto we moesten zijn. Dan werd het dekzeil keurig losgemaakt en enkele kisten met fruit lieten wij dan leegstromen in oude kinderwagens. De veelal Duitse vrachtwagens die aan de Westzeedijk geparkeerd stonden waren iets moeilijker, omdat de chauffeur meestal in de slaapcabine lag. Maar daar hadden wij al snel een oplossing voor gevonden, die meestal werkte. De grootste jongens onder ons gingen dan links en rechts op de treeplank staan van de cabine. Zij maakten dan expres de chauffeur wakker en bedreigden hem zo van, kom er eens uit klere Mof. Kwam hij er uit dan was het voor ons rennen geblazen, maar meestal koos de hevig geschrokken chauffeur eieren voor zijn geld en hield zich slapende. En dan at de hele straat weer rode kool of peen en uien en niemand van de ouders vroeg waar dat vandaan kwam, zo ging dat.
Aan de Leuvenhaven bij de binnenvaartschepen, veelal sleepschepen, ging het er soms nog wat gewelddadiger aan toe. Niet dat er nu geslagen of mishandeld werd, maar wel met beperkte handtastelijke drang werd soms een van ons ontzet. De schippers hadden namelijk een bewaking ingesteld, deze man zat dan in een klein groen geschilderd huisje aan de kade en had de taak om ’s avonds de boel in de gaten te houden. Hij kwam dan ook regelmatig met een knuppel en bedreigingen uitend op ons af. Maar meestal waren het oudere mannen, en als hij al een van ons te pakken had, liepen wij niet weg, in tegendeel. Wij vormden dan een kring rond hem die steeds dichterbij kwam, al scheldend en dreigend, dat hij los moet laten anders zouden wij hem wel even. En dat had meestal succes, zo niet, dan begon het trekken en duwen, nu dat hield hij al snel voorgezien en ging dan al kankerend weer zijn warme hok in.
Een keer maakten wij het mee dat er een bewaker was die naar buiten kwam met een hond. Nu daar begrepen wij al helemaal niets van, omdat volgens ons alle honden waren opgevreten in de hongerwinter. Dus de ouderen onder ons die wel ervaring hadden met een meestal agressieve schippershond, zij liepen niet weg, nee ze liepen er naar toe. En de nietsvermoedende hond, die ver voor zijn baas uitrende dat stomme beest, kreeg dan ook vaak een welgemikte schop onder zijn kaak, zodat het beest luid jankend, nog eerder in het huisje zat, dan de hard vloekende bewaker zelf, nee angst kende we niet.
En zo sleten wij onze jeugd, de oorlogskinderen. Niet dat we allemaal criminelen geworden zijn, maar het was de tijd. Ook de tegenwoordige alsmaar naar jeugdtrauma’s teruggrijpende begeleidende therapeuten van jongeren, zijn onze generaties vreemd, die waren er niet, en ook was er geen behoefte aan. Misschien waren wij anders? Voor ons was een kwestie van overleven, want tot de opbouw van het grotendeels weg gebombardeerde centrum van Rotterdam en de werkgelegenheid die dat mee bracht, heeft wel enkele jaren geduurd. Het was armoede ten top, in de havenstad.
Om nog even terug te komen op mijn oorlogsherinneringen, ook kan ik de zogeheten bevrijdingsfeesten goed voor de geest halen. Het ergste in deze dat ik tot op heden niet begrijp, is het oppakken van moffenhoeren, door de zogenaamde rechtvaardige niet foute mannen, waarvan mij naderhand ter ore kwam dat deze mannen toch ook veelal in de bunkerbouw voor de Duitsers gewerkt hadden, gedwongen weliswaar, maar toch. Zij presteerden het om met veel bombarie, de volgens hen zijnde moffenhoeren, uit huis te sleuren om dan op de zelfgemaakte podia in de straat deze vrouwen onder veel gejuich het hoofd kaal te scheren. Om vervolgens met rode verf een hakenkruis op te zetten. Zelfs de Hongerwinter werd vergeten omdat men het presteerde om aan de toekijkende jeugd aardappels te geven, waar zij dan mee naar de stakkers mochten gooien. Vergeten werd dat deze, veelal door hun hongerige kinderen gedreven moeders, hun lichaam uit pure wanhoop wel beschikbaar moesten stellen om te overleven. Ook al om dat juist hun echtgenoten naar Duitsland waren afgevoerd, en er toch brood op de plank moest komen. Dat kinderen van deze vrouwen hun jeugd lang zouden horen, je moeder was een moffenhoer, werd niet bij nagedacht. Een gegeven waar wij als kinderen, als het ons uitkwam, ook schuldig aan maakten. En dat werd lang niet altijd afgestraft door de ouders als deze het te horen kwamen. Dat er echter ook echte meisjes van plezier tussen zaten is een feit, maar daar profiteerden ook weer velen van, wij als boefjes zeker. Nee, ondanks de bevrijdingsfeesten, was er in die tijd veel verdriet en schaamte onder de mensen. Maar men moest verder en iedere dag was een nieuwe uitdaging om toch maar aan eten te komen.
De zogeheten buurtwinkels, waterstokers, waar men naast de dagelijkse boodschappen, ook een emmer heet water kon halen voor de was, maakten woekerwinsten. En iedereen stond wel met schuld in het boek. Werd er weer een gedeelte afgelost kon men weer wat halen, zo ging dat ook bij de groentewinkel en de melkman. Ook de kolenboer, die een maatje kolen, een flinke kachelpijp in een papieren zak leverde, ook bij hem al dan niet op de pof. Uit de bakkerskar pikten wij als kind zijnde nogal eens een vers broodje, zo ging dat.
We gingen in de loop van ’46 naar school en deden ons best. Maar velen onder ons waren maar met één ding bezig, om zo snel mogelijk te gaan werken. En zo je steentje bij te dragen in het gezin, waar de verschrikkelijke armoede heerste.
De meesten van ons, zowel de meiden als de jongens gingen zo gouw zij veertien jaar waren, vanuit de vijfde klas aan de slag. De meiden naar Jamin of wafelfabriek de Maasstad en de jongens belanden als loopjongen bij een slager of drogist. De verdiensten waren karig, veelal lagen de lonen tussen de veertien en achttien gulden per werkweek van minimaal achtenveertig uur.
Maar het droeg bij in de levensbehoefte van de vreselijke naoorlogse armoede. Zo gauw ik vijftien was wilde ik, evenals vele andere vrienden van dezelfde leeftijd, naar zee. In mijn geval was dat in november in 1955. Nog geen week had ik de leeftijd van vijftien jaar bereikt of ik ging naar de waterschout voor mijn monsterboekje. Hierna meldde ik mij aan bij de zeemansbeurs die in de groene keet aan het Vasteland gevestigd was. Daar liet ik mij inschrijven als ketelbink bij de reis. Dat hield in dat je voor een maand weg kon gaan, maar ook voor anderhalf jaar, net zo het uit kwam.
Daar wachtend op een boot, tussen de zeelieden die naar bier en tabak roken, voelde je al een hele zeeman. Met een regelmaat werd er een naam afgeroepen, waarna de gelukkige naar binnen ging om met een grijns op zijn gezicht weer naar buiten te komen. En op de vraag heb je wat, hoorde je dan bijvoorbeeld, maandag varen met de Albireo vanuit Hamburg, drie maanden op Zuid Amerika. En dan was je jaloers.
Ik had nog geen halve dag gewacht of ik hoorde mijn naam afroepen en ik had een boot. Uit het kantoor komend vroeg men mij welke boot ik had, waarop ik trots zei: ‘De Stad Rotterdam van de Halcion Line, overmorgen varen naar Newportnews noord Amerika. Het ‘ach jee, van de Reclassering Line’ begreep ik niet en ik was nu zeeman, ketelbink wel te verstaan!
Het was zover, eind november stervenskoud, maar ik moest aan boord. Het geval wilde dat mijn vader, die al meer dan veertig jaar er op had zitten als zeeman, toevallig thuis was, hij bracht mij dan ook weg.
De eerste ervaring die ik opdeed was dat het schip op stroom lag. Dat noemde men zo wanneer een schip niet aan de kade lag afgemeerd, maar aan de boeien midden op de rivier, hier in dit geval in Rotterdam, de Maas. Wij moesten met nog een paar andere zeelui met een bootje er naar toe. Het was een vreselijk smerig schip, dat kon ook niet anders want het had de kolen gelost, die het had vervoerd van uit Newport News Amerika naar Rotterdam Waalhaven.
De Gangway was niet neergelaten en omdat het al donker was en ik vreselijke koude handen had, was het moeten beklimmen van een touwladder langszij om aan boord te komen, geen prettig vooruitzicht. Ook al om dat ik een plunjezak droeg die bijna groter was dan mijzelf. Maar daar werd voor gezorgd, men riep naar boven naar een dekgast een hakentouwtje te laten zakken en een voor een werd onze bagage opgehesen. Hierna klommen wij zelf aan boord. Voor mij was het hoog, erg hoog zelfs, maar ik liet mij niet kennen.
Je was ketelbink voor de matrozen, dekgasten, of voor de oliemannen die in de machinekamer werkten. Nadat mijn vader had geïnformeerd voor wie ik het ketelbinkie was, bracht hij mij naar de voorman van de machinekamer, de zo genoemde Donkeyman. Deze had het voorrecht een hut midscheeps voor alleen zichzelf te hebben. Nadat mijn vader, die de Donkeyman uiteraard kende van weleer, geïnformeerd had over mij, vervolgens gevraagd om een beetje op mij te passen, kwam al spoedig de fles jenever op tafel. Mijn vader die er ook niet vies van was, eigenlijk zeelui gewoon, zat weldra in een geamuseerd gesprek met hem over reizen van weleer, die zij samen beleefd hadden.
Toen moest ik afscheid nemen en ik werd door een olieman naar het achteruit, achterste deel van het schip waar de bemanning sliep, gebracht. Hij bracht mij naar benedendeks en liet mij de hut zien met twee kooien, een boven- en onderkooi, waar ik met een handlanger, naam voor een poetser van de machinekamer, zou slapen. Hoe mijn vader van boord is gekomen heb ik niet meer gezien, maar ik denk dat dit ook de bedoeling was.
Er werd mij getoond wat ik zoal moest doen, en dat was niet gering, voor een jochie van vijftien. ’s Morgens om half zes was het opstaan geblazen en om zes uur werken tot na zeven uur ’s avonds. Het begon altijd met de doucheruimtes en toiletten boenen. Dan de aangrenzende gang en de messroom, alles nat boenen en dweilen. Hierna werd er de tafel gedekt met volledig bestek, borden en kop en schotels. Dan moest er vers brood gehaald worden bij de kok, midscheeps in de kombuis, de keuken. Dan koffie en thee zetten, eieren klaarmaken gebakken met spek, of naar wens, spiegelei, turnover, of gekookt, ook pap was een vast ontbijtgedeelte. Zelf eten deed je als laatste of met de laatste man die van wacht kwam.
Hierna alles weer afwassen en schoonmaken, en dan begon het grovere werk. Hutten boenen, wanden soppen, onderdeks, het plafond van de hut, gangen boenen benedendeks, bedden opmaken en tweemaal per week verschonen. Om elf uur dertig moest je voor de middagmaaltijden de messroom weer voorbereiden. Het was altijd rennen en vliegen, want ook tussen dit alles door was er nog het zogeheten pickheet om tien uur, koffie pauze.
Alles ging fout en te laat de eerste week en daar was geen excuus voor. De ketelbink van hiernaast, in mijn geval die van de matrozen, deed het altijd stukken beter. Naderhand hoorde ik van hem dat hetzelfde over mij verteld werd.
Als alles een beetje meezat dan was je ’s middags om twee uur even een uurtje vrij. Niet meer, want om drie uur ’s middags was er weer pickheet, nu theepauze, dus thee zetten, en weer afwassen.
Hierna had je weer even tijd voor jezelf tot half vijf, en dan moest je weer alles dekken voor de avondmaaltijd om vijf uur. Die eindigde meestal zo half zeven, waarna je af kon wassen, en dan was je klaar. Maar eigenlijk was je nooit klaar die eerste weken, er was altijd wel wat dat overgedaan moest worden. Ik kan u verzekeren als dat je dan klaar was, was je gebroken.
Maar om de draad weer op te pakken, we vertrokken uit Rotterdam met die ouwe schuit, inderdaad met kakkerlakken midscheeps en ratten in het vooruit, het vooronder van het schip, ook wel kabelgat genoemd. Het machtige geluid van de scheepshoorn bij vertrek, klonk als muziek in mijn oren. Ook het opstarten van de machine, een trippel expansie, ook wel genoemd, armen en benen kar. Een prachtige machine, met enorme krukassen, stangenstelsel die de kleppen bediende, het geheel leefde. Enorm sterk en op stoom werkend, dat opgewekt werd in ketels die met stookolie werden gestookt. Het was of het schip begon te leven, wakker werd, ik voelde mij trots, dit mee te mogen maken. Ik wist niet beter, maar zou het weldra ondervinden, wat het betekende om de waterweg die naar zee liep te verlaten, om de woelige baren te bevaren.
De m.s Stad Rotterdam was een tienduizend ton schip, dat als zij leeg was praktisch boven op het water lag, maar als het goed was, zijn ballast tanken vol kon laten lopen. Dit was dan de compensatie voor de niet aanwezige vracht, zodat hij wat dieper, dus stabieler kwam te liggen. We zouden al spoedig vernemen van de hoofdmachinist, dat de ballast tanken lek waren, dus was het onverantwoord om deze vol te pompen.
Het was december en er stond een stevige bries op zee, wat het schip al gelijk behoorlijk deed stampen en rollen. Hierdoor diende zich bij mij onmiddellijk de gevreesde zeeziekte aan, en het zou erger worden, heel erg zelfs.
Zeeziekte moet men ervaren hebben omdat het praktisch niet te beschrijven is. Het begint met een aanhoudende flauwe misselijkheid, door zeelui omschreven als dat je dan katterig bent. Er zijn zeelui die bij vertrek dit altijd weer voor enkele dagen ervaren, waarna het weer overgaat. Zij leren er eigenlijk mee te leven, ook al omdat er weinig tijd is aan boord om ziek te zijn. De toenemende katterigheid ging bij mij, die ik voor het eerst kreeg, al snel over in een niet te harden misselijkheid met alle gevolgen van dien. Kotsen tot je letterlijk niets, maar dan ook niets meer in je lijf hebt, waarna de gal op gaat spelen. De manier om er van af te komen is volgens de geharde oudere zeelui, gewoon te eten en door te werken, zo nodig met een emmer om je nek.
Als je al voor dood in je kooi kroop, haalde men je niet zachtzinnig eruit, werken jochie, opschieten, eten doorhalen. Bij het woord eten ging je gelijk weer kokhalzen, maar dat werd niet gezien of geaccepteerd. Nee erger, bij het zien ervan, begon men over gekookt vet spek aan een touwtje, doorslikken en terug trekken, dat was lol. In ieder geval was het van, kom op, opschieten.
Er spookt maar een ding door je hoofd, ik wil er vanaf. Dit gaat gepaard met een verschrikkelijk gevoel van eenzaamheid, gevolgd door heimwee, dan de tranen en het inwendig schreeuwen om je moeder. Het is dan ook wel voorgekomen dat er ketelbinkjes waren die het niet meer aankonden en overboord stapten. Maar in mijn geval speelde dat niet, ik werd dan ook goed in de gaten gehouden als ik frisse lucht stond te happen aan de reling. En, het moet gezegd worden, er waren ook ketelbinkies die nooit of nimmer zeeziek geworden zijn.
Soms als de tijd het toeliet, ging ik naar beneden, naar de stookplaat, het laagste deel van het schip, waar de ketels gestookt werden. Hier waar het stampen en slingeren het minst was, kwam ik dan even bij. Na deze ellendige periode van tien dagen zwaar zeeziek, hield de katterigheid ook nog eens tien dagen aan. Het had er ongetwijfeld mee te maken dat wij, zodra we het kanaal uit waren, het Nauw van Calais, en de grote oceaan op opvoeren, er een hevig storm opstak.
Zoals ik al schreef, het schip lag praktisch boven op het water, doo dat wij geen ballast in konden nemen. Wij voeren slechts zeven knopen, een knoop is een zeemijl, en tijdens de storm kwamen wij niet boven de vier uit. Wij zouden er meer dan drie weken over doen om in Amerika Newport News te komen. Ik heb gedurende mijn loopbaan als zeeman nooit meer een zee zo meegemaakt.
Men spreekt dan van huizen hogen golven, en dat wilde wel. Het schip stampte zo, dat de schroef iedere keer boven water kwam, waarna de kar, motor, als ware op hol sloeg, er was immers geen tegendruk meer op de schroefbladen.Het achterschip trilde dan zo erg dat je bijna uit je kooi geslingerd werd.
Ik merkte dat er toch ook enige onrust onder de oudere bemanning was. Er werden touwen op heuphoogte gespannen, waar door het lopen over het dek, waar constant golven over heen rolden, ietwat veiliger werd. De klappen water die het schip te verwerken kreeg deed het rillen als een gewond dier. Het gebeurde dat ik midscheeps in de kombuis bij de kok stond om pap door te halen, toen een enorme golf de kombuis tot boven de kookplaat onder water zette. Dat gaf een ravage van jewelste, alles dreef uiteraard en belandde op de grond. En dat gaf dan weer een kokende hete stoomontwikkeling. Nauwelijks waren wij van de schrik bekomen en had de kok zijn ritme in het vloeken weer hervonden, of wij schrokken ons letterlijk te pletter door de enorme dreun van een golf tegen het dekhuis, waarin de kombuis gevestigd was. Dat kwam door de afgebroken misthoorn, een koperen gevaarte, dat met een klap op de kombuis donderde. Ik dacht dat de kok toen echt gek werd, zodat ik ijlings de benen nam naar het achterschip. Daar aangekomen trof ik geen enkel begrip dat er deze morgen geen gebakken eieren waren en ook geen pap. De kok had het gedaan, geen twijfel mogelijk.
De bemanning aan de dekzijde, matrozen en dekgasten waren ruwe zeelui, die ieder ogenblik van waarvan zij dachten dat het leuk was, aangrepen. Zo had men het ingesteld om alle nieuwelingen aan boord, uiteraard de ketelbinkies burgemeester te maken. Een samenzwering tegen de ketelbinkies met als resultaat hen onverhoeds te overmeesteren in de messroom. De olielui die ik er naar vroeg, keurden dit af en moesten er niets van hebben. Maar er leek geen ontkomen aan, ook al omdat ondanks de afkeuring, zij zich er niet in mengden. Het was voor hen ook wel moeilijk hierover te waken, want of zij sliepen of werkten diep in de buik van het schip, de machinekamer.
Nu had ik door op een stoel te gaan staan tegen het schot wat de twee messrooms scheidde, het een en ander opgevangen. Eerst was de ketelbink van de dekdienst aan de beurt, vervolgens zouden zij mij te pakken nemen. De lol bestond hieruit dat je dan onder veel gejoel op tafel gesmeten werd, vervolgens je broek van je onderlijf gescheurd, waarna het ritueel plaats vond. Er werd dan stroop op de geslachtdelen en billen gesmeerd, waarna van alles en nog wat volgde. Mosterd, dikke geconserveerde melk, hagelslag, kolengruis, koffie dik, kortom van alles droeg men aan om toch vooral deel te nemen aan het ritueel. Ik hoorde mijn maatje als in doodsnood gillen, en evenredig de matrozen lachen en joelen. Het geheel nam ongeveer twintig minuren in beslag, de lol kon niet op.
Toen ging het rumoer over in gefluister, en ik had door hoe laat het was. Op het moment dat de deur van onze messroom werd opengesmeten en in de deuropening de verhitte matrozen stonden, was ik aan het afwassen. Ik bedacht mij geen moment en in een doodsbange reactie greep ik het grote broodmes en stond in een sprong op de tafel. Ik drukte mij in de hoek en hakte met het mes naar alle uitgestoken handen. Dit was nieuw voor de mannen, maar zij waren toch niet van plan om het door te zetten. Ik was, let wel, ik was kinderachtig en men kreeg mij nog wel. Nu dat nam ik dan maar voor lief, maar voorlopig was ik er vanaf. Het was later zelfs zo dat ik van alle oliemannen een goedkeuring kreeg, en ook de oudere zeebonken van het dek mij zeiden, dat ik het goed gedaan had. Zij vonden dat het achterlijke gedoe nu maar eens afgelopen moest zijn.
Nu had ik het, ach jee, de Reclassering Line, bij het aanmonsteren, niet goed opgepikt, maar het begon na het volgende wat ik mee mocht maken, mij duidelijk te worden. Het wilde dat na het avondeten en afwassen, de messroom van de dekgasten in het weekend nogal eens gezellig was. Er werd dan gekaart, gedamd, schaak gespeeld en sommigen zaten een boek te lezen. Deze boeken kwamen uit de boekenkist die door het zeemanshuis Stella Maris beschikbaar was gesteld, en men ging er netjes mee om.
Zoals gezegd de bemannen bestond uit allerlei verschillende type’s. Ik had bijvoorbeeld een hutmaat een ligmatroos die uit Katwijk kwam. Katwijkers zouden volgens de andere zeelui altijd naar vis stinken. Ook hygiëne was hen vreemd, waarom weet ik niet. Maar wel was het zo, dat als ik hem vroeg wanneer hij te kooi ging, “moet jij je sokken niet uitdoen”, hij altijd antwoordde, “die heb ik al uit”. De lucht die eraf kwam zal ik u besparen. Ook hadden wij een Limburger, die eveneens aan dek werkte als ligmatroos. Hij heette Kris, hij was aangemonsterd in samenwerking met de reclassering. Het was mij opgevallen dat hij erg, bijna fletse, lichtblauwe ogen had. Hij kwam regelrecht uit een psychiatrische kliniek, zoals hij zelf min of meer trots aangaf.
Dat van de reclassering was niets bijzonders, daar was ik inmiddels wel achter gekomen. Maar dat van de psychiatrische kliniek vond ik minder. Ook had hij de onplezierige gewoonte om, als hij mij porde, het wakker maken ’s morgens, niet mijn kooilampje aan te doen. Nee hij deed dit door de kooigordijntjes dicht te laten en dan zijn benige hand op mijn keel te leggen, tot ik vanzelf wakker schrok. Na mijn beklach hierover tegen de Donkeyman mocht hij mij niet meer porren, maar ik hoorde hem daar niet over.
Het was op die zondagavond tegen een uur of zeven toen het gebeurde. Kris zat een boekje te lezen, hij had eerst zitten zeuren tegen een andere matroos die het aan het lezen was, dat hij dit boek speciaal wilde hebben, het was een stripboek. Deze haalde zijn schouders op en gaf het hem. Ook al om de vrede met hem te bewaren, we wisten dat Kris nogal eens opvliegend kon zijn. Hij zal ongeveer een half uur hebben zitten lezen, toen hij wat onrustig werd, en af en toe luidkeels riep, “teringlijders, klootzakken, moet je mij doen”. Daarop begon hij bladzijden uit het boel te scheuren, waarop de andere zeelui reageerden, “Kris rustig nou joh, dat kan je toch niet maken”. Toen gebeurde het, Kris stond op en daagde iedereen uit, nu waren er flinke matrozen en deze keken elkaar aan, en maakten het bekende gebaar, zo van die is helemaal getikt. Maar Kris werd nog getikter, plots liep hij naar de brandbijl die in twee beugels aan de wand van de messroom hing, trok deze los, en zwaaide er woest mee boven zijn hoofd. Ik zag dit alles als eerste vanuit de deuropening. Iedereen was opgestaan en stak de armen bezwerend naar Kris uit. “Rustig nou joh”, maande men hem. Kris begon in te hakken op tafels en stoelen en ook de koffieketel ging eraan. Allen vlogen nu de messroom uit. En wij stonden in de gang toe te kijken naar Kris, die met schuim op zijn mond zijn gang ging.
Inmiddels was er iemand naar midscheeps gegaan, om de stuurman te waarschuwen. Toen Kris aanstalten maakte na zijn kreet, “nu eerst die ouwe even een kop kleiner maken” en hij wilde de messroom verlaten, trokken de matrozen snel de deur dicht. Dat was wel goed, maar ook wekte het een dubbele woede op bij Kris. Hij hakte hevig in op de gesloten deur, en gilde, “laat mij er uit, klootzakken!”.
Toen de eerste stuurman arriveerde, waar een ieder aan boord toch respect voor had en deze hem maande om rustig te worden, had dit geen enkel effect. Dan kwam de kapitein naar achteruit, gewapend en wel. Deze sommeerde Kris de bijl weg te leggen, omdat hij anders genoodzaakt was om te schieten, om zodoende de bemanning te beschermen.
Kris gilde nog een poosje door, maar toen werd het stil, heel stil. Toen de stuurman de deur heel voorzichtig een kiertje opendeed, nadat hij had gehoord van de matrozen die door de patrijspoorten hadden staan kijken dat het kon, zagen wij Kris ineengedoken op de vloer zitten jammeren. Kris werd meegetroond naar midscheeps en in het hospitaal opgesloten, met de blindluiken voor de patrijspoorten.
Soms als ik er langs moest om eten te halen in de kombuis, hoorde ik hem gillen. Hij zou in Amerika van boord gehaald worden. Wat er verder met hem gebeurt is, weet ik niet, maar ik vermoed dat hij op het vliegtuig naar Nederland is gezet.
Nu hadden wij min of meer veel malloten aan boord. Zo was er de matroos, lange Herman, met rood haar, van naar schatting een jaar of vijftig. Ik vroeg hem eens, omdat hij altijd in zijn vrije tijd zat te haken, waar hij dat had geleerd. Hij vertelde mij trots, in de bajes jongen, daar leer je nog eens wat. Op mijn vraag waarom hij gezeten had, vertelde hij zonder te blikken of blozen, dat hij iemand de hersens in geslagen had, niet meer en niet minder. Maar de rechter had hem gelijk gegeven, en hem maar tot vier jaar veroordeeld, zelfverdediging, zei hij met een knipoog. Nu ja, dan was het wel te begrijpen, waar het handgemeen door ontstaan was wilde hij niet kwijt, maar het slachtoffer had het verdiend.
Deze Herman had nogal een vreemde gewoonte. Hij liep altijd naakt als hij geen wacht had. Wij waren er aan gewend, maar toen wij in Newport News lagen om kolen in te nemen, welke praktisch per wagon in het ruim gekieperd werden, werd het ons toch ook wel een beetje te gek. Het kolengruis ging met grote wolken over het dek, ook lag er een laag gruis aan dek van zo’n acht centimeter. Nu wilde het dat je tijdelijk alleen midscheeps warm kon douchen, waarom weet ik niet meer, maar het was zo. Dit was in het minst geen probleem voor Herman. Ondanks de kou, spiernaakt, niet eens zijn handdoek omgeslagen, liep hij met zijn spierwitte lichaam, met een grote bos rood schaamhaar, naar midscheeps. De Amerikaanse negers die zaten te schaften aan dek, kregen ogen als schoteltjes. Zij sloegen zich hard op de dijen, en rolden praktisch om van de lach. Maar Herman trok zich daar niets van aan, nee, hij was er verbaasd over.
De meeste indruk die op mij maakte was een oudere olieman. Hij was van oorsprong een Zeeuw, maar was, zoals hij zelf zei, in geen eeuwen meer in zeeland geweest. Hij woonde en leefde letterlijk en figuurlijk op de m.s Stad Rotterdam. Hij had geen vrouw, ook nooit gehad, wat moet je er mee, ze belazeren je allemaal die opvreters. Willem, zat al meer dan negenjaar aan boord, en had geen behoefte aan druk gezelschap. Maar als ik bij hem was, vond hij het wel even gezellig.
Hij wilde zijn verhalen wel vertellen. Hij had de meest achterlijke dingen meegemaakt in die negen jaar. Waaronder maar liefst drie zelfmoorden, allemaal oliemannen, hutmaten. Hij vertelde mij hierover het volgende.
De eerste die het hem flikte, zoals hij het noemde, had de kooi boven hem gehad. Het was een rustige knul geweest, geen dronkaard of ruwe gast, nee een aardige knul niks mee aan de hand, totdat…. Ze waren beide van wacht, en te kooi gegaan. Midden in de nacht was Willem waker geworden, en had met zijn voet een zetje onder de bovenkooi gegeven om de boven hem liggende wakker te schudden, en gevraagd,” leg je soms te zeiken”. Toen hij hierop geen antwoord kreeg, was hij uit zijn kooi gestapt, en had het licht aangedaan. Hij zag al snel wat er aan de hand was, en waarom hij geen antwoord had gekregen. De knul had een pakkingmes in zijn hals gestoken, en was leeggebloed. Alles was zeiknat van het bloed, aldus Willem, dat had hij nog het allerergste gevonden.
De tweede die het hem flikte, was ook al weer een alleraardigste man geweest. Maar daar moet je het net van hebben, grijnsde hij. Het was hem echter opgevallen, dat deze olieman, zo gouw zij op zee zaten, een touw begon te knopen. Nu deed men dat wel meer, om met mooie sierknopen een kammenkwast te maken. Dus Willem had er verder geen aandacht aan geschonken. Nu je begrijpt het al, vertrouwde hij mij toe, ik kwam verdomme van wacht, en daar hing hij hoor. Keurig aan het sierknopen touw, met daaraan een strop die om zijn nek zat, zijn tong uit zijn bek, dood. Ze hadden hem er nog snel uit gehaald, maar het had geen zin meer gehad. Het vervelendste was, dat hij met de andere olieman meer uren moesten maken, mopperde hij.
“Ja jongen, het valt niet altijd mee, pas op, je kunt je vergissen in de mensen hoor,” was zijn raad aan mij. Ik zei dat ik dat zeker zou doen, en wilde naar mijn hut, ik vond het wel even genoeg. Maar Willem zat op zijn zeldzame praatstoel.
De derde die hij min of meer had mee gemaakt, had eveneens bij hem in de hut gelegen. Uiteraard ook weer een olieman, en een ‘gentleman’ zoals Willem hem beschreef. Hij was altijd met zijn kleding in de weer, opvouwen, en nog eens een keer, altijd maar weer. Zij waren nog maar net een week op zee, bezig aan de oversteek naar Amerika of het gebeurde. Willem was van wacht gekomen. Toen hij zijn hut in ging, zag hij direct dat er iets mis was. Het bed van zijn hutmaat was onbeslapen geweest, van de man zelf ontbrak ieder spoor, en hij moest op wacht. Willem ging zoeken, overal waar hij ook maar had kunnen zijn, maar tevergeefs. Hierop waarschuwde hij de Donkeyman, zijn voorman. Deze, met een flinke slok op, stelde hem gerust, “ga nu maar slapen Willem, morgen zien we wel”. Nu dat hebben we niet gezien, lachte Willem mij toe. Bij nader onderzoek de volgende ochtend, bleek er geen spoor meer van de olieman te bekennen. Ook zijn koffer en plunjebaal met al zijn kleding waren weg. Midden op de oceaan overboord gestapt, aldus lachende Willem. Maar vervolgde hij, lullig om zijn kleding en scheergerij mee te nemen, daar had hij toch niets meer aan, zonde van die spullen.
“Ja jongen, oliemannen, het is de warmte, zeker op de stookplaat, niet een ieder kan daar tegen, je hersens hé, die krimpen”.
Ik ging nu toch echt naar kooi, het was genoeg geweest, “welterusten Willem”, zei ik snel, “tot morgen”.
Men vertelde mij dat ik uit moest kijken naar het postbootje, wat ons ongetwijfeld tegemoet zou komen varen, met de post van thuis. Ik heb uren staan uitkijken, want een brief van thuis dat was wel wat. Toen het donker werd ben ik met brandende ogen maar naar beneden gegaan. Ging gelijk naar mijn kooi, geen postbootje, morgen dan zeker, dacht ik.
De bemanning had lol, maar ik wist van niks, er was ook niks om te weten. Wij liepen in de nacht binnen in Newport News, de droom voor mij, ketelbinkie. Het grote Amerika waar alles van goud was.
Het binnenlopen in de nacht was voor mij al een teleurstelling. Om redenen, dat als je opstaat en je merkt dat je stil ligt, afgemeerd, ben je uiteraard nieuwsgierig, naar Het Amerika. Dus haastte ik mij, en ging zo snel mogelijk naar boven, het dek. Nu, het had net zo goed Rotterdam Waalhaven bij de kolenopslag van de centrale kunnen zijn. Niks vrijheidbeeld, wolkenkrabbers, of filmsterren en cowboys. Nee, kolenbergen, silo’s en treinsporen met volle wagons die aan kwamen denderen, om via trechters in het ruim gestort te worden. Een smerige troep, met een enorme herrie, dat was het Amerika wat ik zag.
Nu verdiende je als ketelbinkie slechts acht en zeventig gulden per maand, je gage zogezegd. Hiervan ging via een weekbrief, vijftien gulden naar mijn moeder. Dus toen ik naar midscheeps ging met de anderen, om geld op te nemen, om even te passagieren, kreeg ik slechts drie dollar U.S. Maar het was wel geld, zuur verdiend geld zelfs. Toen kon men er nog wat mee in de U.S. of Amerika.
Na het middag eten, en alles weer schoon klaar was, mocht ik met een olieman mee de wal op. Wij gingen lopend, en weldra kwamen wij in de City of Newport News. Daar kreeg ik een vleugje van Het Amerika te zien. Het eerste dat ik uiteraard fantastisch vond, waren de motoragenten. Die zaten breeduit op schitterende Harley’s, geheel in het zwart gekleed, met strakke zwarte broek in de lederen laarzen gestoken. Een zwarte helm die er meer uitzag als een pet, met daaronder een donkere zonnebril. Dan die ster, schitterend gewoon, sheriff stond erop, en alsof het nog niet genoeg was, een brede lederen riem, met patronen, waaraan een holster hing met een knots van een heuse colt erin. Ik stond met open mond naar de agent te staren, die stoïcijns voor zich uit bleef kijken. Dit was Amerika, dit was het helemaal.
Toen wij later door een negerwijk liepen, en de arme werkeloze negers zagen zitten op de stoep van hun schamele huisjes, popcorn etend, begreep ik dat dit ook de U.S.A was. De olieman bracht mij naar de Woolworld, een enorme Hema, waar letterlijk alles te koop was. Of het nu ging om een motorboot of een onderbroek, je kon het zo gek niet verzinnen of het was er wel.
Daar stond ik dan met mijn drie dollar, maar verbaas u niet wat ik er nog allemaal voor kon kopen. Ik kocht twee T-shirts, twee paar sokken, een broche voor mijn moeder, een klein Vrijheidsbeeldje, wat repen chocolade en kauwgom. Een lederen riem, een flesje cola ijskoud uit de automaat. Ook nog, kon ik wat pasfoto’s maken in een fotocabine, het kon niet op.
Terug aan boord bewonderde men mijn aankopen, en ik was trots. Maar dan wordt je toch weer wakker gesleurd, als een van de gelukkig weinige zijkers, de opmerking maakte, “je mot wel zorgen dat er thee is om drie uur met pickheet”.
We deden er een week over om geladen te zijn, daarna vertrokken wij weer, richting Nederland, zonder de kok die was achtergevaren, zoals dat heette, iedereen wist het allang. Ik had geen last meer van zeeziekte, de eerste dagen wat katterig, maar daar wende ik aan.
Nu was het zo, dat je koffie, suiker, thee, geconserveerde melk per week kreeg uitgedeeld. Het was best veel per hoofd van de bemanning, ik ontving dat voor de olielui. Deze en de handlangers vroegen nooit wat, als ik nu maar zorgde dat er altijd koffie, suiker en melk, thee in ruime mate in de mess aanwezig was, ging alles goed. Dus ik had in de loop van weken een aardig voorraadje opgebouwd. Dit, met in het achterhoofd de verschrikkelijke armoede thuis, verheugde ik mij erop om mijn moeder te verassen, met deze luxe boodschappen.
De terugreis verliep wat vlotter, geen hevig stormen, wel wat wind uiteraard, maar toch in vergelijking met de heenreis, een kalme zee. We deden er dan ook wat vlotter over, en na achttien dagen zagen wij Hoek van Holland.
Niet alleen ik had last van een slapeloze nacht en dat vreemde gevoel in je buik bij het idee weldra thuis te zijn, nee er waren er meer. En van tijd tot tijd stond er wel iemand op de bak, voorste gedeelte van het schip, uit te kijken of hij de Hoek al zag. Dan voeren wij de waterweg op, en alles was als bij toverslag over. Alle gevoel van rusteloosheid, heimwee of wat het dan ook was, was weg.
We meerden in de Waalhaven af, ditmaal echter voor de kant. En een ieder had zijn koffer of plunjezak al gepakt, behalve Willem, die bleef aan boord.
Wij gingen midscheeps naar de stuurman om af te rekenen. Ik was als laatste aan de beurt, maar dat had zijn voordeel, want van sommigen, niet allemaal, kreeg ik met een bedankt jochie, een fooi in mijn hand gedrukt.
Dan kon ik ook vertrekken, de oude Willem hielp mij met mijn plunjezak die praktisch niet meer te tillen was. ‘Geef niks knul, je hebt groot gelijk’ zei hij, ‘kom maar op.’ Hij liep met mij mee via de neergelaten Gangway naar de ka, waar er een taxie stond te wachten. Ik nam afscheid van hem met een brok in mijn keel, hij had mij er toch door heen gesleept.
Mijn eerste reis zat er op, ik was zeeman.
We gebruiken cookies om er zeker van te zijn dat u onze website zo goed mogelijk beleeft. Als u deze website blijft gebruiken gaan we ervan uit dat u dat goed vindt. Meer informatie
Wij gebruiken cookies om ervoor te zorgen dat onze website voor de bezoeker beter werkt. Daarnaast gebruiken wij o.a. cookies voor onze webstatistieken.