Tijdens de kermis, die in de 16de eeuw soms wel drie weken kon duren, was er vrijhandel in de stad en mochten ook vreemdelingen er hun spullen verkopen. De mensen kwamen dan ook van heinde en verre naar de stad: handelaren, marskramers en artiesten. Er werd gedanst, gegeten en gedronken. Behalve dat marskramers in die tijd hun waren en diensten aan de man brachten, vormde ze voor de bevolking van het platteland een belangrijke bron van informatie. Ze waren voortdurend op reis en brachten dikwijls nieuws van verre.
Later werd een marskramer een huis-aan-huis verkoper van vaak kleine artikelen in de tijd dat veel verkopers zich geen vervoer konden permitteren en winkels relatief dun gezaaid waren. De marskramer droeg zijn handelswaar doorgaans in een mand (de mars) op zijn rug. Een gezegde waarin de marskramer voorkomt is: iets in zijn mars hebben. Tot na de Tweede Wereldoorlog was de reizende handelaar of marskramer een min of meer normale verschijning. Minder bekend is wellicht dat voor de oorlog velen van de marskramers op het Noord-Nederlandse platteland Joden waren. Philippus Hiërapolis, Klein-Azië en Jacobus apostel minor, Jeruzalem, Palestina zijn patroonheilige van de marskramers.
We gebruiken cookies om er zeker van te zijn dat u onze website zo goed mogelijk beleeft. Als u deze website blijft gebruiken gaan we ervan uit dat u dat goed vindt. Meer informatie
Wij gebruiken cookies om ervoor te zorgen dat onze website voor de bezoeker beter werkt. Daarnaast gebruiken wij o.a. cookies voor onze webstatistieken.