Ze was opgehouden met zingen. Nu was het nog stiller. Hoog in de blauwe lucht ging een vliegtuig over. Het bromde heel vriendelijk. “O, Heer, wij danken U van harte, voor nooddruft en voor overvloed. Daar menig mens eet brood der smarte, hebt Gij ons mild en welgemoed. Doch geef dat onze ziele niet, aan dit verganklijk leven kleef, maar alles doet wat Gij gebiedt en eindelijk eeuwig bij U leef. Amen.”
“Gaan we gelijk weg?”.
“Had ik al amen gezegd, Kees. Na de afwas gaan we weg. Nou goed?”
Zaterdags na enen was het meestal feest. M’n moeder vond dat ze afgelopen week genoeg gedaan had, een standpunt dat door mijn vader ook wat hem betreft gedeeld werd. Hij hoefde dus niet op karwei, zoals verder elke dag. En nooit meer dan een dag of vijf vakantie per jaar. Hij had een strenge baas, die ook bij ons in de kerk zat.
“Dat is nou je broeder”, had ik hem een keer woedend horen zeggen. Hij stotterde wat hij anders nooit deed.
“Hou je nou maar koest tegen hem. Je weet hoe hij is. Stempelen kun je altijd nog.”
“Jij hebt makkelijk praten. Jij hebt geen baas boven je.”
“O nee, en jij dan?” Zo waren ze nog even doorgegaan en dat gebeurde zo wel vaker. Maar echt ruzie hadden ze nooit.
Zaterdags gingen we soms naar ‘Plaswijk’ of naar de ‘Oude Plantage’, maar het meest naar de markt op de Goudsesingel. Door de Noordmolenstraat, over de Noorderbrug en dan rechtsaf de Jonker Fransstraat in. Voor de ringenwinkel van Ameling in de Noordmolenstraat stond Elly, het vriendinnetje van mijn zus Jannie. Of Jannie bij haar kwam spelen. Maar Jannie keek wel uit. Ze had vanmorgen al lopen zeuren om een ijsje of zo en dat wilde ze nu echt niet mislopen. De Jonker Fransstraat was een drukke en eindeloos lange straat. Jannie raakte al gauw achter. Die liep weer te dromen of ze keek te lang in de etalages. Ik wandelde veilig tussen mijn vader en moeder in. Een paar weken geleden was ik ook achter geraakt en door een hond aangevallen. Ik had gekrijst van de pijn en een heleboel mensen waren stil blijven staan.