In de tuin voelde ik me net zo veilig als bij m’n vader en moeder. Niemand kon bij je komen. De heiningen waren heel hoog. Alleen de groten konden er een beetje overheen komen als ze met elkaar praatten. Soms als Zandvliet, de buurman, mij in de tuin hoorde begon hij zomaar te zingen: “Kees, ga je scheren, Kees, schaam je wat. Je zeep en je kwastje die staan in je kastje. Toe, scheer nou je wangetjes glad”. Soms zong hij heel raar. Een enkele keer maar, op z’ n eigen verjaardag, of op die van zijn vrouw. Dan was hij een beetje dronken. Pa zei: “Na één borrel heeft-ie al om.” De vader van de buurvrouw kon er beter tegen. Die was heel oud en dronk spiritus. Tenminste, dat had een jongen uit de buurt verteld.