
Lieflijk avondzonlicht,
o hoe schoon zijt gij
Als ik op U ’t oog richt,
hoe verkwikt dat mij
Als ik op U ’t oog richt,
hoe verkwikt dat mij.
Reeds in kindse leeftijd,
minden ik u zo teer
En mijn wens naar vroomheid,
rijpte meer en meer.
En mijn wens naar vroomheid,
rijpte meer en meer.
Zielerust kwam er dalen,
als me uw licht bescheen
En bij uwe stralen,
vloden zorgen heen.
En bij uwe stralen,
vloden zorgen heen.
Dankbaar en bewogen,
lieflijk zonnelicht
Houd ik echter de ogen,
op mij zelf gericht.
Houd ik echter de ogen,
op mij zelf gericht.
Mocht gij ieder leren,
juichen in zijn lot
Zijt gij knecht des Herens,
ik ben kind van God.
Zijt gij knecht des Herens,
ik ben kind van God.