| 
 Als de tros wordt losgesmeten (Davids/Morris 1920) 
 | 
Als de tros wordt losgesmeten  Als de plank wordt weggesjord,  Als je onderdrukt hoort snikken  En je oog zoo brand’rig wordt.  Als je al je lievelingen  Schreiend op de kade ziet,  Voel je voor het eerst hoeveel je  In je landje achterliet.
Als je op stoomt langs de kade  Naar de mysterieuse zee,  En de menschen aan de oever  Hollen lachend, huilend mee.  Als je ’t slanke, ranke puntje  Van de Westertoren ziet,  Voel je voor het eerst hoeveel je  In je landje achterliet. 
Als de K’lonialen zingen  Met een zenuwschor geluid:  “t Vaderland gaat nooit verloren  Nou vooruit de haven uit’.  Als je naast je d’officieren  Trillen en verbleeken ziet,  Voel je, o zoo fel, hoeveel je  In je landje achterliet. 
Als je aankomt in IJmuiden  En de boot ligt even stil,  Als de Hofmeester komt vragen  Of je nog wat zenden wil.  Als je even later langzaam  Hollands kust verdwijnen ziet,  Voel je martelend en sarrend  Wat j ‘in Holland achterliet. 
Als de vuurtoren nog zwakjes  Uitsteekt boven ’t grijs en bruin,  En de lijnen dan vervagen  Van het mooie blonde duin.  Als je turend in de verte  Moeders trouwe oogen ziet.  Voel je eind’lijk heerlijk huilend  Wat j ‘in Holland achterliet.  
  Terug naar overzicht  
 | 
| 
 Als je lacht dan ben je rijk (Davids/Morris 1918) 
 | 
Aan een kwaje bui heb ik een broertje dood,  Als je drenst en zeurt ben je ’n idioot,  Want de paar minuten die je leven kan  Maak daar geen vervelend drama van.  Al loop je op een kapotte schoen,  Al loop je zonder een spie,  Het is maar om je humeur te doen  En om je fantasie.  Als je lacht dan ben je rijk  En gelukkig tegelijk,  Aan een goed humeur is niemendal te doen,  Want een lach is veel meer waard dan tien millioen.  Als je lacht dan ben je rijk  En gelukkig tegelijk  Sikkeneurig zijn is verkeerd en dwaas  Als je lacht, ben je de baas.  Op de rijken hoef je niet jaloersch te zijn,  Al dat geld, die weelde, is toch maar schijn,  Want al eet je nooit patrijs en kaviaar,  Daarom ben je nog geen bedelaar.  Al draag je ’n kroon of een boezeroen,  Hou dat je steeds voor gezegd:  Je komt tenslotte toch allemaal  Bij maag’re Hein terecht.  Als je lacht dan ben je rijk  En gelukkig tegelijk,  Aan een goed humeur is niemendal te doen,  Want een lach is veel meer waard dan tien millioen.  Als je lacht dan ben je rijk  En gelukkig tegelijk  Sikkeneurig zijn is verkeerd en dwaas  Als je lacht, ben je de baas. 
 Terug naar overzicht 
 | 
| 
 Als je voor een dubbeltje geboren bent 
(Van Tol/Davids/Morris 1935) 
 | 
Er zijn mensen die geloven nimmer aan hun lot,  Ploeteren en sappelen en sjouwen zich kapot.  Ik zeg: ‘Mensen denk toch steeds bij alles wat je doet,  Het komt altijd zoals het komen moet.’  Als je voor een dubbeltje geboren bent,  Bereik je nooit een kwartje.  Of je Grieks, Latijn of twintig talen kent,  Gerust, het leven tart je.  Je verbeeldt je dat je aan de touwtjes trekt,  Maar och, het leven smijt je heen en weer.  Als je voor een dubbeltje geboren bent,  Bereik je nooit een stuiver meer.  Zelden vind je iemand die de zin van het leven kent,  Je kunt zo gelukkig zijn als je tevreden bent.  Waarom zoek je het geluk steeds in een ver verschiet ?  Het ligt vlak bij je en je ziet het niet.  Als je voor een dubbeltje geboren bent,  Bereik je nooit een kwartje.  Of je Grieks, Latijn of twintig talen kent,  Gerust, het leven tart je.  Je verbeeldt je dat je aan de touwtjes trekt,  Maar och, het leven smijt je heen en weer.  Als je voor een dubbeltje geboren bent,  Bereik je nooit een stuiver meer.  Ja, en zo is het.  En al ga je nou op je hoofd staan, zo blijft het.  Als je voor een demi-tje in de wieg bent gelegd,  zal je nooit een pels dragen.  Dat is gek.  En als je nou roggebroodkind bent,  dan zal je je nooit in kaviaar verslikken.  En doe nou maar geen moeite meer,  wees verstandig, want het blijft zo.  Zo is het.  Als je voor een dubbeltje geboren bent,  Bereik je nooit een stuiver meer. 
 Terug naar overzicht 
 | 
| 
 Bridgeclub “Kijk voor je” (Van Tol/ Davids 1927) 
 | 
De kapper in de steeg, die rijke dames kapte thuis,  En in de hogere kringen dus verkeerde,  Die was in zo’n boudoir ook door de bridgebacil besmet,  Zodat hij daar de buurt mee infecteerde.  Er werd bij hem na sluitingstijd een bridgeclub opgericht,  En verder commentaar is overbodig.  ‘Kijk voor je’ was de naam der club, om de mentaliteit  Der leden vond men dit memento nodig.
Dat bridgen, dat bridgen,  Is zo’n plezierig spel,  Dat bridgen, dat bridgen,  Met een gezellig stel.  We zijn modern en passen,  Voor zwik of klaverjassen,  Zo’n knus partijtje bridgen,  Dan is alles kits. 
Op zekere avond zaten er drie stelletjes van vier,  Men bridgte, dronk iets warms en converseerde.  De bakker die de titel van de club wel eens vergat,  Keek juist in Nelis’ kaart, toen die doubleerde.  De gastheer zei berispend: ‘Jan kijk voor je alsjeblieft,  We zijn hier niet gewoon aan Zwarte Pieten.  Bij bridgen blijf je heer, en verder laat ik het erbij,  Omdat ik mij in wil houden voor de grieten!’ 
Dat bridgen, dat bridgen,  Is zo’n plezierig spel,  Dat bridgen, dat bridgen,  Met een gezellig stel.  We zijn modern en passen,  Voor zwik of klaverjassen,  Een knus partijtje bridgen,  Dan is alles kits. 
De bakker had direct al op een moord geannonceerd,  Zoals dat gaat bij impulsieve lieden,  Maar Nelis nam een bierfles en begon toen heel bedaard,  Groot slem op ’s bakkers achterhoofd te bieden.  Toen bood de bakker sans atout op Nelis’ linker kaak,  En Nelis kreeg onmiddellijk vier slagen.  Doch toen de bakker schoppen bood, riep Nelis kermend ‘Pas!’  En werd zolang een bedstee in gedragen. 
Dat bridgen, dat bridgen,  Is zo’n plezierig spel,  Dat bridgen, dat bridgen,  Met een gezellig stel.  We zijn modern en passen,  Voor zwik of klaverjassen,  Een knus partijtje bridgen,  Dan is alles kits. 
Toen bood de bakker hartenvrouw op de vrouw van ome Jan,  Die dik was en aanvallig als een pudding.  Toon speelde kalm zijn handen leeg en annonceerde toen,  Een beenbreuk met een lichte hersenschudding.  Toen riep de kapper ‘Down !’, en greep zijn gasten in de nek,  En smeet ze door de vensters heen naar buiten.  De gastvrouw veegde foeterend de scherven bij elkaar,  En riep dat ze renonce had in de ruiten. 
Dat bridgen, dat bridgen,  Is zo’n plezierig spel,  Dat bridgen, dat bridgen,  Met een gezellig stel.  Men speelt met strenge snoeten,  Het is leuker dan petoeten,  Zo’n fijn partijtje bridgen,  Dan is alles kits. 
 Terug naar overzicht 
 | 
| Brief van een landbouwer aan zijn zoon (Davids 1911) | 
Mijn lieve zoon, j’hebt me geschreven  Nu j ‘achttien jaar geworden bent,  Of ik j’een goede raad wou geven,  wat je moet worden beste vent;  Dat ’s voor je vader ongelogen  Een zware taak, een lastig ding,  Illusies zijn zoo gauw vervlogen  Het leven is zoo zonderling.  Als je gedwee je hoofd kunt bukken  Zal ’t jou misschien nog wel eens lukken,  Want o, de menschen zijn zoo slecht,  Die het hardst bedriegt heeft ’t meeste recht.  Jij moest de boerderij maar drijven,  Daar kan je minstens eerlijk blijven,  J’hebt een goed huis en lekker voer,  Dus jongenlief, blijf jij maar boer.  Mocht je de politiek soms lijen  Je krachten geven aan het land,  Die taak is lang niet te benijen,  Daartoe hoort sluwheid en verstand,  De politiek is slechts een leugen,  Z’ is als een maalstroom, als een kolk,  Want onder ’t mom van ’s lands belangen  Bedriegt men ’t arme burgervolk,  Terwille van een Kamerzetel  Doet ze zoo vurig en vermetel,  En zitten z’eenmaal op den stoel  Is ’t volk veel verder van het doel.  Om steeds te huich’len en te liegen  Om met een glimlach te bedriegen,  Dat ’s voor een eerlijk mensch een toer.  Neen jongenlief, blijf jij maar boer.  Of wil je geuren, wil je glimmen,  Trekt jou misschien het leger aan,  Dan zal je als je op wil klimmen  Beslist naar Indie moeten gaan.  Jij kan je daar wel onderscheiden,  Jij krijgt er vast het ridderkruis,  Maar ik zie mijn kind na lange tijden,  Misschien wel zonder armen thuis,  Zou jij wel bloed kunnen vergieten,  Zou jij een medemensch neerschieten,  Zou jij, trotsch alle deugd en moed  Je handen dompelen in bloed.  Zou jij een mensch den doodsteek geven,  Die wellicht nooit iets heeft misdreven,  Omdat je ’t bij het vaandel zwoer.  Neen jongenlief, blijf jij maar boer.  ‘k Heb je mijn meening laten hooren,  ‘k Heb jou, mijn zoon, advies verleend,  Je hoeft j’ er heusch niet aan te storen  Maar ‘k ben je Vader, die het meent,  Als alle vaders aandacht schonken,  Om hunne zonen bij te staan,  Waren er velen niet gezonken,  Zag geen stumper barrevoets gaan.  Laat Amsterdam je nooit verlokken,  Mijdt groote steden als de pokken,  Ik weet, de lichtstroom trekt ons aan  Ofschoon w’ er in ten onder gaan,  Hoevelen zijn niet door dat leven  Vernietigd, in het slijk gebleven.  ’t Gevaar ligt ov’ral op den loer,  Neen jongenlief, blijf jij maar boer. 
 Terug naar overzicht 
 | 
| Brief van Mientje uit Soerabaja (Davids/Morris 1920) | 
Ik heb de pen maar weer es effe opgenome,  Om je te schrijve dat het heel goed met me gaat,  Wat ben ik blij dat ik de beene heb genomen,  Want anders zat ik nou nog in de Kinkerstraat.  Heusch, Indië zus, dat is een fijn gezegend landje,  Ik kan je raaie zus, kom hier gerust naar toe,  Je hoeft geen vinger in koud water hier te steke,  Voor ’t kleinste kleinigheidje he je een baboe.  Je weet mijn man is in positie in de rubber,  Zoo een betrekking noemen ze hier een employee,  Die arme bliksem werkt zich op het veld de blutter,  Maar as d’r wat verdiend wordt deelt ie d’r van mee.  De koelies magge Willem allemaal graag lije,  En als ie opklimt wordt ie administrateur,  Zus, as ik dat beleef dan ben ‘k zoo rijk as Rotschild,  En kom ik in mijn eigen auto voor je deur.  Het is wat fijn hier Zus, want Willem z’n collega’s,  Die noemen me hier allemaal beleefd ‘Mevrouw’,  Ze mosten weten dat ik uit de Kinkerstraat kom,  Ik laat ze zoo maar smoezen Zus -ik hou me lou.  Iedere vrouw is hier in Indie een Dame,  Als je het ziet leg je te rollen van de gijn.  Die schele Kee, die bij ons in de straat gewoond het,  Die loopt hier ’s avonds rond: zoo dik in het satijn.  Je het geregeld een bestekkie as een sultan,  Mijn potje doet het kokkie en ze kookt fameus.  As ik wat hebben wil, dan gil ik effen ‘djongos’  En dalijk staan er twee Javanen voor mijn neus.  Het zijn net kinderen, het binnen goeje sulle,  Ze zijn gehoorzaam onderdanig en gevat,  Maar toch mot ik ze stevig in de gaten houe,  Ze hebben gist’re stenga roepia gejat.  Je gaat hier iedre dag, nou zeker tweemaal baaje;  Nou ik ben dol op water, meid, ik vin het best,  Maar je gaat hier niet in zoo’n witte kuipie sitte;  Je gooit hier kleine emmers water op je test.  En de Javanen baajen zoo maar in de kali  Mannen en vrouwen door elkaar, dat hindert niks.  Verbeeld je zus, dat je in de Keizersgracht doet;  Vlak voor me huis heb ik geregeld een ben-miks.  Seg Sientje, he je wel es rijsttafel gegete?  Nou ik bezweer je dat je dat es proeve mot.  Ik heb gehuild -een uur heb ik geen raad gewete  Van dat gemeene heete gloeie in m’n strot.  Het is een hutspotje van vijfentwintig schale,  As je d’r aan gewoon ben, meid, dan is het fijn,  De eerste keer het Wim de dokter motte hale,  Ik heb gewoon legge krimpe van de pijn.  Mijn Willem zeit, dat Indie d’r b’roerd an toe is;  Het vollek wordt hier zoo venijnig opgestookt.  Dat doet die Dekker en die rooie Abdoel Moeis;  Ik denk, dat die hier nog een leelijk pijpie rookt.  Ze wille hebbe, dat de Gouverneur ze anpakt  Want de Javaan is voor de politiek niet rijp;  En Willem zeit onze G.G. is veel te ethisch  ‘k Mag lije dat ik vet word als ik het begrijp.  Je krijgt de senuwe hier meid van de miskiete,  Gut-gut wat steke je die salamanders vuil.  Ze komme ied’re nacht geregeld op visite  Op ieder plekkie van mijn lijf heb ik een buil.  Je slaapt hier heelemaal verstopt in de vitrasie;  Dat heet de klamboe, meid het is zoo’ n raar gezicht  ’t Is net een poppenkast en as ik in m’n kooi kruip  Dan zeg ik: poppetje gezien-en kassie dicht.  Nou, Zus, het spijt me maar ik kan niet langer schrijve,  Want ik mot aanstonds op visite met mijn vent.  Ik mot me kappe, want het is een hooge oome;  D’r is receptie strakkies bij de Resident.  Doe alle kennisse de hartelijke groete,  ‘k Hoop jullui allemaal over vijf jaar te zien.  En geef een fijne lange zoen van mijn an moeder  God segen jullui allemaal:  Je zuster Mien 
 Terug naar overzicht 
 | 
| 
 Antwoord van Sientje uit Amsterdam 
(aan Mientje te Soerabaja) 
(Davids/Morris 1920) 
 | 
Zeer geliefde Zuster en Zwager.  Ik neem de pen op en ik meld jelui bij deze,  Dat jelui schrijven ons vandaag geworden is;  Ik heb gewoon gedocht: ik sterref onder ’t lezen,  Het is bij jullie in de Oost ook lang niet frisch.  Het gaat ons goed, we zijn gezond, behalve moeder,  Die sukkelt altijd nog maar an d’r blinde darm;  De dokter seit: se mot misschien d’r mee naar ’t gasthuis,  Maar verders binnen w’allemaal gezond maar arm.  Ons nichie Heintje is een Saterdag befalle;  Se het een meissie, dat is nou d’r achtste kind.  En onse kat het ook weer vier gestreepte jonkies,  Net schilderijtjes, maar se sijn nog stekeblind.  De oudste dochter van den kruier op het hoekie  Is mit een heele sjieke reisiger getrouwd;  Het is in Mokum teugenswoordig wat gesellig,  D’r sijn weer seven bioscopen bijgebouwd.
Er is een heibel hier in Holland om te beven;  Ze hebben om de Duitsche Keiser pas gevraag’  En se vertikken ’t hier gewoon om hem te geefe;  Nou sitte wij hier mit die goosser in ons maag:  We krijge seker bonje mit de g’allieerde  En wat het mooiste is, hem laat het soo ijskoud;  ‘k Wou maar, dat die ijsere Hein em heel gauw smeerde,  Maar lou -menheer saagt in sijn tuintje blokkies hout.  ’t Is een schandaal, hoe se menschen kopschuw make,  En se volproppe met haat en met venijn;  Nu binne pas weer de toneelspelers gaan staken:  ’t Was ’s avonds reusepoppekast op ’t Leidscheplein;  Se fluite en se schelde Eduard Verkade,  ’t Is die lange, die die lange beenen het,  Meheer Royaards, weet je, met die lange asem,  Is as setbaas in de schouwburrug geset.  Ik heb al veertien dage lang de bibberatie,  Ik heb in marreken een tijd gespikkeleerd;  Mijn heele spaarbankboekie is al hassewijne,  Mijn heele uitset, kind, ik bin gerinneweerd.  Ik heb de doodstuipe van angst voor mijn beminde;  Ik kan wel huile, da’k soo’n stomme horrik bin,  As die het hoort, dan kan ik me gerust verdrinken:  Hij werkt me absoluut het Binne gasthuis in.  Ik kom nog alle veertien dagen op de dansclub  En altijd ben ik nog de eerste van de les;  We danse teugeswoordig ons gewoon het mikmak,  Ik bin al veertien dagen bezig an de Jess;  Je lacht je naar, as je de lui siet kankeneere;  Se make kronkeltjes en bochte as lijn ses,  Ik wou het gistere met moeder ook probeere,  Maar die riep: Jesses, maak geen des – met je gejess!  Me Arie het me laatst naar Sandfoort meegenome,  Hij sei, de seelucht was soo goed foor me karkas  En toen ‘k in Sandfoort aankwam, wou ‘k het niet geloove:  Ik doch gewoon, dat ik op Uilenburreg was.  Hij wou me in een koesie op het strand toen lokke,  Om te gaan baaje, maar ik sei: je bint niet pluis,  Ik ga de see niet in, seg bin je mesjokke ?.  Dat heb ik heusch niet noodig hoor, ik wasch me thuis.  Ik sit van tijd tot tijd wel is an jou te denken,  Ik bin van tijd tot tijd jaloersch op jou, mijn kind;  ’t Is toch maar fijn, dat jij soo’n goeiert van een knul hebt,  Dat j’ in de wereld soo vooruitgekomme bint.  Jij sit maar sjaakies tusschen al die klapperkoppe,  Ik gaf een knaakie, as ik je soo is kon sien;  Tabee, hoor meid, de groete an je stukkie kerel,  Een fijne soen van moeder en je suster Sien. 
 Terug naar overzicht 
 | 
| 
 De begrafenis van ome Manis 
(met dank aan Marc Blokland voor het sturen van de tekst) 
 | 
| 
 Ome Manis uit de Boomstraat was d’r kostelijk geweest   
Na een gespannen en gedragen werkzaam leven   
Had die zo een rechtgeaarde Amsterdammer past   
Zonder waarschuwing ineens de geest gegeven   
Deze slag trof de familie als een bliksemstraal   
Want ze zeien ome Manis had geheim een kapitaal   
En het aantal nazaten was vrij fenominaal   
Dat bestond uit een kolonie nichten en neven   
    
De verdeling van de rijtuigen veroorzaakten een paniek   
Lange Thijs wou in het eerste rijtuig stappen   
Toen er iemand van de treurenden in de steekbeitelde gang   
Werkte Thijs heel rustig van de trappen   
Lange Thijs lag in het zwart met hoge hoed in het portaal   
Want zijn vrouwtje vond die wijze van transport ietwat banaal   
Als die d’r onder ligt, dan ga je aan het staal   
En inmiddels stond ze blauw naar lucht te happen.   
    
Hein de kastelein van het hoekje had zijn dochtertje gestuurd   
Met een tak witte seringen in haar handje   
Heftig snikte hij op straat, ‘k verlies in hem mijn beste vriend   
Maar zijn vaar zegt, zeg maar je beste klantje   
Zonder dat daardoor de plechtigheid in ’t minste werd verstoord   
Heeft toen Hein zijn zakmes in des vaders onderlijf geboord   
Slechts een daghulp constateerde dat er iemand werd vermoord   
Maar die opmerking bezorgde haar een standje.   
    
Alle hoeden gingen af, de mensen keken naar de kist   
Met zijn zilveren beugels als een wereldwonder   
Heel de buurt zo vaak verdeeld, was ’t vandaag toch roerend eens   
Ome Manis ging er knap en degelijk onder   
Bleke Nelis hield zijn hoedje op, zo was hij in de war   
Maar zijn buurman zei, stuk vuilis neem je gassie van je knar   
Hij ontving een stomp, toen lagen al zijn kiezen op ’t trottoir   
En hij lispelde wat heb je aan dat gedonder.   
    
Aan de groeve sprak de voorzitter van Manis hengelaarsclub   
Dat die Manis als een kameraad wou eren   
Manis luste wel een borrel maar zijn spullen waren best   
Daarom ging de kapper heel ontroerend oreren   
Manis, beste ouwe delver nou lig je in het slijk   
Ik ben maar een arme scheerder, maar ze zeggen jij was rijk   
Maar beneden in het kuiltje benne we allemaal gelijk   
Want met magere Hein valt niet te marschanderen   
    
Toen het stil werd op het graf   
Kwam zacht een dorpsfiguur aan   
Die de tranen uit de oude ogen sprongen   
Tante Betje, Manis huishoudster stond krom van het leed   
Aan de kuil, terwijl de vogels jub’lend zongen   
Heel voorzichtig lag het vrouwtje met sidderende hand   
Twee verlepte witte anjers in het vers omwoelde zand   
En ze stamelde gebroken door haar tranen overmand   
Rust maar zacht hoor Manis, goeie ouwe jongen.   
    
 Terug naar overzicht 
 | 
| 
 De bokswedstrijd 
(met dank aan Inez voor het sturen van de tekst) 
 | 
| 
 Je vader het me zondagavond meegenomen 
D’r was een bokswedstrijd in het Concertgebouw 
D’r was een neger voor uit Afrika gekomen 
’t Was een gedrang, in het portaal lag ik al flauw 
Ik heb tot nou an toe nog niet kunnen beseffen 
Waarom d’r zoveel duizend mensen kijken gaan 
De mensen vinden het gewoonweg een traktatie 
Te zien, hoe ze mekander ongelukkig slaan 
    
Je dooie vader het twee knaken motten schokken 
Voordat ie in ’t Concertgebouw naar binnen mocht 
Hij zei: Ik moet ze van dichtbij mekaar zien knokken 
En het een plaasie bij het podium gezocht 
Toen nog een heitje neergelegd voor het programma 
Dan kan je altijd zien hoe of de bokser hiet 
Je moet het intressieke van het spul toch weten 
Want anders – seit ie – amuseer je je d’r niet 
    
D’r waren vier gewone touwetjes gespannen 
In ’t vierkant en dat noemen die lui daar een ring 
Aan ied’re kant een emmer water met een handdoek 
Dat was voor as d’r eentje van zijn stokkie ging 
Ineens twee hele naakte gosers op ’t schavotje 
Ik schrok me mottig, meid, en zei tot pa: Verrek 
Had jij me dat niet van te voren kunnen zeggen? 
Ik zat te beven met een kleur tot in mijn nek 
    
Ze kregen handschoenen van leer an derlui jatten 
‘k Zei teuge vader: Jan, ze slaan mekander beurs 
Nee, zeit ie, ouwe, die twee zijn niet veel bijzonders 
Die slaan niet hard, moeder, dat sijne amateurs 
Ze stonden effe bij elkaar in de pesitie 
De scheidsrechter die floot, ik zweer je, in een wip 
Gaf me die ene an die andere een doffer 
Hij miste dadelijk een stukkie onderlip 
    
De kerel werd voor lijk ’t schavotje afgedragen 
He vader zei: Hij gaf ‘m daar een reuzenswing 
Hij zat te klappen, toen die stumper op de grond lag 
En riep: Bravo. Hoe vin je zo’n ellendeling? 
Toen kwamen de beroepsboksers tussen de touwtjes 
Je vader zei: Ze waren middenzwaargewicht 
Geregeld olifanten, meid, geregeld stieren 
Ik kreeg de beverd, meid, ik hield mijn ogen dicht 
    
Larie, die gosers gingen samen aan het rauzen 
Bij iedere slag dacht ik: D’r gaat er een om zeep 
Die ene kreeg een hengst precies tussen zijn ogen 
Je zag geen ogen meer – je zag alleen een streep 
Die neger was zijn kaak uit het model geslagen 
Die stond te duizelen: ‘k zeg: Vader is ’t nou uit 
Nee, seit ie, vrouw – die ene moet hem blijven knokken 
Totdat die heer in ’t midden op zijn fluitje fluit 
    
Als ze melkander vastpakten, dat heette klinse 
Werde ze dadelijk weer van mekaar gehaald 
Ze mosten al die tijd mekaar maar blijven beuken 
Voor vasthouwen hebben de mensen niet betaald 
De blanke kreeg ineens een raker op zijn tanden 
Zijn half gebit lag bij je vader op zijn schoot 
En vlak daarop een vrijzetter net in de maagstreek 
Toen zei ik: Nou is het gebeurd, nou leit ie dood 
    
Na ied’re drie minuten gingen z’effen zitten 
Dan lagen ze voor een mirakel op een stoel 
Twee kerels stonden dan te zwaaien met een handdoek 
Je vader zei: Wat krijgt die neger op zijn smoel 
Die zwarte stond maar met zijn vuisten rond te malen 
Hij kon niks zien, zei Pa, zijn ogen zaten dicht 
Toen gaf ie effen gauw die and’re nog een dofslag 
D’r kwam een klein fonteintje bloed uit zijn gezicht 
    
In ene sloeg de Amsterdammer achterover 
Ze gingen hardop tellen: een, twee, drie, vier, vijf 
Bij zes stond die waarachtig weer op zijn poten 
En gaf die neger ’n urret op zijn onderlijf 
Ik zeg: Ik ga d’r uit, ik kan niet langer aanzien 
Dat zo een mens hier tot hachee geslagen wordt 
Toen zei je vader: Weet je veel, dat is het fijne 
Daar hei jij geen verstand van mens, dat is de sport 
    
De neger het toch de merakelslag gekregen 
Je vader sprong toen op zijn stoel en riep: Nok out 
Toen ben ik half dood de deuren uitgevlogen 
Ik docht dat ik stikte, meid, ik had het zo benauwd 
En thuis vroeg ik je vader wie toch die meheer was 
Die in het midden stond; toen zei die: Dat is kras 
Je bent toch in ’t Concertgebouw geweest, niet ouwe? 
Wist je niet dat het Willem Mengelberg was? 
    
En midden in de nacht, gaat vader aan het schreeuwen 
Word nou es wakker moeder, sta es effen op 
Dan zal ‘k je wijzen, hoe j’een linkse hoek mot geven 
Toen sloeg ik ‘m met de pook een kuiltje in zijn kop 
‘k Zeg: Ouwe suikerbakker, mot je mijn daar brengen? 
Ik heb van jullui sport dan geen verstand misschien 
Maar ik ga liever fijn een avondje naar Flora 
Ga jij maar boksen vent, maar mijn niet meer gezien 
  
  
 Terug naar overzicht 
 | 
| 
 Concertgebouw 
(met dank aan Inez voor de tekst) 
 | 
| 
 Tussen de zorgen en de plichten 
Vervlakte ’s mensen ziel zo gauw 
Was daar niet het Concertgebouw 
De tempel van de bleekgezichten 
    
De kenners, met hun eigen vrouwen 
Verfrissen hier hun ziel een dag 
En luisteren liefst zeer lang naar Bach 
Wijl dan Mevrouw haar mond moet houden 
    
De snob die liever eclipseerde 
En paartjes innig klevende 
Gaan naar Beethoven’s Zevende 
Of Mahler’s Lied der Erde 
    
Als de eerste tonen klinken 
Uit de heil’ge instrumenten 
Komen eeuwigheidsmomenten 
Waarbij zielen gaan verdrinken 
In gewijde contemplatie 
Maar helaas der Muzen gratie 
Treft ook hen, wier reputatie 
Eist dat zij in adoratie 
De concerten hier beluisteren 
Alhoewel het machtig fluisteren 
Van de stem der eeuwigheid 
Met hun smaak en aanleg strijdt 
    
Muziek! 
Publiek! 
Levensoptimisme, burgermanssnobisme 
Mengelbergverering, stiekeme verkering 
Die vinden dat lawaai een versjtering 
    
Mensen die zich laten overrompelen 
Door schoonheid en onderdompelen 
In een stille oase 
Van zalige extase 
    
Daartussen crue dissonanten 
Van dure diamanten 
Op een gesuperoxideerde vrouw 
Concertgebouw! 
    
De familie uit de Apollolaan: 
    
Even voor het beginnen 
Komen ze binnen 
Ma, nog eens Ma 
Steeds maar Ma 
En dan de dochter Erica 
Zo’n garconne-geval 
Dan een hele tijd niemendal 
En dan Pa 
    
Ma in het Crepe Georgette 
Heeft zich aan een stoel gezet 
Als een linieschip op een klip 
De dochter doet poenig nonchalant 
’t Is een kwartjesroman in linnenband 
Een vinger is bruin van de rook 
Pa is er ook 
Ma! Crepe Georgette 
Crepe Georgette Ma! 
Het Crepe Georgette herrijst 
Pa ijst 
Misschien heeft iemand de jurk nog gezien 
Het Concertgebouw is Crepe Georgette 
Tot Ma zich nederzet 
De kwartjesroman kijkt naar een vent 
Met een snorretje Charley-Chaplin-patent 
Want ze heeft noog geen happy-end 
Pa is er ook 
    
Mengelberg 
Mengelberg 
De zaal is aan de kook 
Applaus 
Pa trapt een ladder in Ma d’r kous 
Applaus 
Mengelberg buigt 
Alles juicht 
Mengelberg inspecteert en observeert 
Voor hij dirigeert 
Terwijl Ma nog wat Crepe lanceert 
Het wordt stil 
Stil 
    
Muziek 
Door het publiek vaart een trilling 
En een rilling 
Ma neemt een houding aan 
Die haar goed moet staan 
De kwartjesroman heeft zich verwrongen 
Tot nonchalante gratie 
En lijkt een jeugdcreatie 
Van Kees van Dongen 
Pa zit stil 
Door Ma’s volume verdoofd 
Blank glanst zijn blote hoofd 
Like the moon over the hill 
    
Koper 
Koper 
Als een juichende fanfare 
Door der eeuwen ruimte dondert 
Koper 
Pa schrikt van dat reine klare 
Koper en kijkt dwaas verwonderd 
Ma krijgt cherubijn-allures 
En de dochter bijtcoupures 
In de karmozijnen randen 
Van haar nagels. Vaders handen 
Tasten naar ’t notitieboekje 
Ma zegt bits: “Zit stil – wat zoek je” 
Pa zegt niets, laat Ma poseren 
En zit stiekem te noteren 
Dat hij koper moet verkopen 
Voor de beurs terug gaat lopen 
    
Snaren 
Of een beving komt gevaren 
Door onzichtb’re lenteblaren 
Zweeft de symphoniemuziek 
Over ’t ademloos publiek 
Een zucht komt uit het Crepe Georgette 
Wat Pa tot overpeinzen zet 
Of het van de muziek kan zijn 
Ofwel van een korsetbalein 
De zucht klonk chic 
Dus: de muziek 
    
De dochter verandert van pose 
Want ze flirt quelque chose 
Met die heer met dat kneveltje 
Onder z’n geveltje 
    
Houtblazers 
Klaar en zuiver 
Houtblazers 
Door de kenners vaart een huiver 
Ma weet hoe het hoort 
Pa pulkt aan zijn boord 
De dochter etaleert zich als roman van een stuiver 
In de uitverkoop 
Ze kijkt steeds aanhaliger 
Snorwaarts als Columbus zaliger 
Naar Kaap de Goede Hoop 
    
Koper 
Koper 
Klaar en luid 
En dan 
Uit 
    
Stilte 
Dan dondert luid 
En fel spontaan 
Applaus 
En Ma gaat staan 
De dochter produceert een traan 
Pa is er ook 
Voeten schuif’len naar de vestibule 
Ma zweeft op de grens van het ridicule 
De dochter nog als een somnambule 
In trance, vervolgt het hoofdstuk chance 
Pa chauffeert, Ma mediteert 
De stuiversroman met een sigaret in haar snuitje 
Gluurt door het achterruitje naar haar nieuwe keus 
Met die vlek onder zijn neus 
    
Thuis 
Crepe Georgette-geruis 
Ma vangt aan: 
M’n japon heeft ’t geweldig gedaan 
Ik was de clou 
En hoe 
De mensen waren weg 
Een sensatie zeg 
O, wat heb ik genoten 
Die japon zit ook als gegoten 
En wat applaudisseerde het publiek 
Maar die japon is dan ook zo chic 
Ik ben finaal van de kook 
En Mengelberg was er ook! 
  
  
 Terug naar overzicht 
 | 
| 
 Dat zijn onze Jantjes (Davids/Morris 1923) 
 | 
Gevaarlijk voor de vrouwen zijn de ridders,  Nou sekuur.  ’t Zijn me lekkere druiven  Nou laat ze schuiven,  Want kom je in d’r kluiven  Dan ben je zuur.  Wat zijn ze toch bedeesd heb ik gedacht,  Maar wolven zijn het in een blauwe vacht.  Dat zijn onze jantjes,  Dat zijn onze jantjes,  Dat zijn de jantjes met de branie kraag,  De boy’s met de buisies  En stevige vuisies,  Die zien onze meide allemaal even graag.  D’r is geen een matroos, die niet op tijd zijn kerel staat,  D’r is geen matroos die zich met smoesies lijmen laat.  Ze voelen zich de banjer in der fijne marine blauw,  Zoo denken ze alle rokken  Heel gauw te lokken,  Ze kletsen van de sokken iedere vrouw.  Maar ’t mooiste is: laveeren doen ze niet,  Een echte Jan die stoomt altijd vol spied.  Dat zijn onze jantjes,  Dat zijn onze jantjes,  Dat zijn de jantjes met de branie kraag,  De boy’s met de buisies  En stevige vuisies,  Die zien onze meide allemaal even graag.  Der is geen Jan die niet op tijd zijn hassiebassie lust,  Der is geen Jan die niet op tijd een aardig meisie kust.  En zie je wel es een die voor een glaasie fosco zit,  Dat zijn de nieuwerwetsche,  Die laat je maar zwetse,  Die doen niks anders dan kletse  Zonder pit.  Maar een ryeele, toffe, haaije Jan,  Dat is een blok graniet, een echte man.  Dat zijn onze jantjes,  Dat zijn onze jantjes,  Dat zijn de jantjes met de branie kraag,  De boy’s met de buisies  En stevige vuisies,  Die zien onze meide allemaal even graag.
 Terug naar overzicht 
 | 
| De kleine man (Davids/Van Tol/Rido 1930) | 
| 
 Het is op ons kleine wereldje een beetje raar gesteld,  Want de eene mensch neemt veel te groote happen,  Ja de een woont in een villa en de ander bij de belt,  En die moet zich op z’n teentjes laten trappen.  De een die slaat zijn slag, doet soms wat ie niet mag,  De andere, dat is een feit, betaalt steeds het gelag. 
Dat is de kleine man, de kleine burgerman,  Zoo’n doodgewone man met een confectiepakkie an,  Zoo’n man die niks verdragen kan, blijft altijd onder Jan,  Zoo’n hongerlijer, zenuwlijer van een kleine man. 
Wij verzorgen onze medeburgers tegenwoordig best:  Als je niet werkt krijg je achttien gulden premie;  En nou zijn er heel veel slampampers  Die zijn liever lui dan moe,  Want die denken: nou die achttien pop, die neem ie!  Ze schelden allemaal op patroon en kapitaal,  En wie is weer de dupe van dat vrijheidsideaal? 
Dat is de kleine man, de kleine burgerman,  Zoo’n doodgewone man, met ’n confectiepakkie an,  Zoo’n man met zoo een achttien gulden C en A-tje an,  Zoo’n hongerlijer, zenuwlijer van een kleine man. 
De verkiezingen in Holland zijn altijd een groote pret,  Want dan hoor je onze heeren candidaten  Elkaar uitschelden voor leugenaar, voor schoffie enzoovoorts,  Zoeken gaatjes om hun gifgas uit te laten,  En zitten z’op de stoel, hoe veilig zoo’n gevoel!  Wie moet de rekening betalen voor hun grooten … mond? 
Dat is de kleine man, de kleine burgerman,  Zoo’n doodgewone man, met ’n confectiepakkie an,  Zoo’n man met van die doodgewone Bata-schoenen an,  Zoo’n hongerlijer, zenuwlijer van een kleine man. 
Dempsey gaat weer aan het boksen  En krijgt weer ’n kwart millioen,  Om zich ’n kwartiertje suf te laten stompen.  En zijn tegenstander, als ie wint, een kwart millioentje meer,  Want die kereltjes laten zich niet lompen!  Wie snakt er naar zoo’n baan, zou, kreeg ie het gedaan,  Voor ’n tientje al zijn kiezen uit zijn kaken laten slaan? 
Dat is de kleine man, de kleine burgerman,  Zoo’n doodgewone man, met ’n confectiepakkie an,  Zoo’n man met zoo een afgesneden linnen frontje an,  Zoo’n hongerlijer, zenuwlijer van een kleine man. 
De minister van Defensie vraagt weer onderzeeërs aan,  Mocht een vreemdeling zich met de Oost bemoeien,  En als wij die vloot dan hebben en er komt ’n beetje mot  Kunnen wij er in de Amstel mee gaan roeien.  Dat heet voor ’t ideaal, voor Neerlands grond en taal,  Maar wie betaalt het pakkie van den vice admiraal? 
Dat is de kleine man, de kleine burgerman,  Zoo’n doodgewone man, met ’n confectiepakkie an,  Eén met zoo’n imitatie-Jeager onderbroekkie an,  Zoo’n hongerlijer, zenuwlijer van een kleine man 
  
  
 Terug naar overzicht 
 | 
| 
 De komeet van Halley (Davids 1910) 
 | 
| 
 Menschen, heb je al vernomen,  Dat de wereld haast vergaat ?  ’t Oogenblikje is gekomen,  Dat je laatste uurtje slaat.  Een komeet nadert de aarde,  Met een ongehoorde vaart,  En die b’roerde rustverstoorder  Heeft Strychnine in zijn staart.  Van den schrik kan ‘k niet meer slapen,  Ied’ren nacht om half drie,  Lig ik op het dak te loeren,  Of ik de komeet niet zie.  Acht en twintig lombardbriefjes,  Heb ik in ’t fornuis gedaan,  En ik ben sinds veertien dagen,  Uit mijn begrafenisfonds gegaan.  Van de observatieposten,  Komt het ijs’lijke bericht,  Dat ‘r op een van de planeten,  ’n Nieuwe wereld wordt gesticht.  Esperanto gaat men spreken,  Als minister president  Wordt Van Staveren gekozen,  Dat’s de meest geschikte vent.  Om te worden toegelaten,  In de nieuwe maatschappij,  Houdt ’t bestuur je in de gaten,  Of je bent van zonden vrij.  ’t Wordt een vlekkelooze wereld,  In den meest volstrekten zin,  Melkboeren en advocaten,  Komen er beslist niet in.  Carnegie en Rockefeller,  Smijten dollars op de straat,  Kuyper laat zich niet meer scheren,  Daar de wereld toch vergaat.  Troelstra en Savornin Lohman  Drinken ’n borrel met mekaar,  En Cornelis van der Linden  Maakt zijn laatste opera klaar.  Richard Strauss zit hard te pennen,  Aan een reuzen tragedie.  Die ‘Zerstorung unser Erde’  Door Hallé, Hallo, Halley.  En toen men ’t kometen nieuwtje,  Edmond Rostand heeft gezegd,  Riep ie: ‘Sacré Chanteclère’,  En toen heeft ie ’n ei gelegd.  Niemand drinkt er meer jenever.  Fosco is daar het parool.  En de jonge onderwijzeres  Stichten ‘r een neutrale school.  ’t Onderwijs is onpartijdig,  Oranjeliefde is te oud.  En in plaats van het Wilhelmus,  Leeren ze: Japie is getrouwd.  Tot versterking der bevolking,  Wordt men wettelijk verplicht  Om met twintig jaar te trouwen,  Anders ga je in ’n gesticht.  Minstens vijf gezonde spruiten,  Eischt de Staat van ieder paar,  En die ze niet bijtijds kan leveren,  Gaat de nor in voor een jaar.  Alles mag ik niet verklappen,  Wat ik van de toekomst weet,  Daarom, wacht nog een paar dagen,  Tot w’ons zien op de planeet.  Als we boven zijn gekomen  Richt ik een theater op,  En trakteer den eersten avond  Op een splinternieuwe mop. 
  
  
 Terug naar overzicht 
 | 
| 
 De olieman heeft een Fordje opgedaan 
(Van Tol/Davids 1936) 
 | 
| 
 De olieman van ’t pleintje ging zijn radio verpanden,  Hij was blasé van ’t goede en verbrak de aetherbanden,  En toen met oome Jan zijn zeven tientjes in zijn handen,  Had hij op ’t autokerkhof een vehikeltje gekocht.  Een onecht kind van Fordf, vol deuken, bulten en hiaten,  In lang verleden tijden er de menschheid losgelaten,  Dat zich met korte sprongen voorwaarts repte langs de straten,  En hartverscheurend kreunde als je remde in de bocht.  Maar als hij met zijn wagen door zijn eigen buurtje ging,  Dan riep de heele buurt: ‘Op zij -daar hè je Detering.’ *) 
  
Refrein: 
De olieman heeft een Fordje opgedaan,  Daar rijdt ie mee als een vorst door de Jordaan.  Maar ’s avonds om tien uren is het uit met de pret,  Want dan stopt zijn vrouw de slinger onder bed.  Tut tuf, tuf. 
Op zeek’ren zondagmorgen die het noodlot extra schikte,  Geviel het dat ook Ma haar meer dan ongewone dikte,  Etapsgewijze, deel na deel in ’t wrak vehikel wrikte,  Om met haar man en kroost een dag naar Bussum toe te gaan.  Pa trachtte met den slinger ’s monsters ingewand te zoeken,  Maar ’t reageerde niet, het kraakte slechts in alle hoeken,  En Pa gaf de première van twee splinternieuwe vloeken,  Omdat Ma lijzig vroeg of ie misschien niet aan wou slaan.  De buren gluurden door de ruit, van nijd waren ze groen,  En zeien: ‘Ja zo gaat het als de menschen dik gaan doen.’ 
Pa wierp zich onder ’t voertuig en forceerde enk’le moeren,  Ma zei: ‘Doe eerst je strikkie recht de buren staan te loeren.’  Pa vroeg beleefd maar kort of zij haar claxon niet wou roeren,  En ging weer in de olie liggen met z’n goeie goed.  Het kroost verpoosde zich met aan de handeltjes te knoeien,  Zoodat er diep in ’t mechanisme iets begon te loeien,  Pa dreigde met zijn sleutel de familie uit te roeien,  En ’t uitstapje te wijzigen in een begraaf ‘nisstoet.  Maar ’t Fordje was gaan kuchen en het hoofd van het gezin,  Riep: ‘Vrouw je kaken op mekaar, hou vast ik schakel in.’ 
’t Gedrocht liet plots een schreeuw,  Of het er vreugde in ging krijgen,  En trachtte eerst een onbeheerde handkar te bestijgen.  Ma gilde ‘me vergaan’, Pa ging met demonteering dreigen,  Van haar en beider nakroost en dat maakte haar weer klein.  Toen nam het beest zijn sidderende wieletjes te samen,  En startte ten verderf, verschrikte buurtgenooten kwamen  Naar buiten, of ze keken eens misprijzend door de ramen,  Wie of er weer met zevenklappers speelde op het plein.  Een wijze ouwe opa riep door het geknal verdoofd:  ‘Dat ding rijdt naar z’n ondergang net als P.C.Hooft.’ 
Twee uur na dit gebeuren arriveerde er een wagen  Met paard voor Nelis deur en de verblijde buren zagen  Hoe Ma met een gezwollen oog de trap werd opgedragen,  Luid op onschoone dingen zeggend, over autosport.  Daarachter man en kroost, vol olie, wegenstof en deuken.  De voerman van de kar bracht nog een baalzak in de keuken,  Slechts hij die veel had gestudeerd in de tiendeel’ge breuken,  Kon zien dat dit het afgekloven rif was van de Ford.  De buren hadden revanche en glimlachten verblijd,  En Nelis, als ie uitging, hoorde nog een heele tijd. 
*) De heer Deterding was destijds de president-directeur van koniklijke olie oftewel de Shell 
 Terug naar overzicht 
 | 
| De Scheveningse zee (Van Tol/Davids 1932) | 
De zee van Zandvoort is zeer fijn,  De zee van Noordwijk mag er zijn,  De IJmuider zee is net Delftsblauw,  In Wijk aan Zee daar bruist hij zo.  Maar geen zee is zo distingué,  Als onze Scheveningse zee,  Die zit niet zo vol kwallen, want,  Die blijven op het strand.
Er is geen zee zo distingué,  Als de Scheveningse zee,  Daar baadt alleen de haute volée.  En er is geen strand zo charmant,  Als het Scheveningse strand,  Daar flirt de bloem van Nederland. 
Aan onze Scheveningse zee,  Schijnt zelfs de zon mondain blasé.  Zo’n chique zee die bruist ook niet,  Maar lispelt geaffecteerd een lied.  Ja, menig Hagenaar beweert  Dat Mengelberg haar dirigeert,  Vanaf het Scheveningse strand,  Met een stokje in zijn hand. 
Er is geen zee zo distingué,  Als de Scheveningse zee,  Daar baadt de haute volée.  En er is geen strand zo charmant,  Als het Scheveningse strand,  Daar flirt de bloem van Nederland.  Interessant 
Des zondags bruist de zee verfijnd,  Wijl zij voor de elite deint.  Daar gaan de douairières fier,  Met freules roddelen op de pier.  Dan zit de generaal heel chic,  Met zijn familie-reumatiek,  In het aparte paviljoen.  Je kan het niet minder doen. 
Er is geen zee zo distingué,  Als de Scheveningse zee,  Daar baadt alleen de haute volée.  En er is geen strand zo charmant,  Als het Scheveningse strand,  Daar flirt de bloem van Nederland. 
‘0, pootje baden, salut.  0  George, wat een aangename temperatuur.  Gewoon knal.  Knal, dolletjes.’ 
En er is geen zee zo distingué,  Als de Scheveningse zee,  Daar baadt alleen de haute volée.  En er is geen strand zo charmant,  Als het Scheveningse strand,  Daar flirt de bloem van Nederland.  Huts fluts. 
 Terug naar overzicht 
 | 
| De uiver | 
refrein:  Daar komt een Uiver gevlogen  En heel de lucht hoort aan hem.  Het zijn de Hollandse jongens,  Van onze pracht-KLM.
De Uiver daalt op Schiphol.  Mensen klimmen uit de kist.  Daar is hij nou: die veilige, die vlugge.  Dan slikken we een traan weg.  En we roepen mee: “Hoera  Voor Parmentier, voor Prins, Mol en Van Brugge.”  Pa zegt met nationale trots: “Dat is ons aller werk,  Dat luchtverkeer loopt flink in de papieren.  En elke keer wanneer je aan een luchtpostzegel likt.”  Help je de KLM-vloot financieren  Hij zet zijn bolhoed op één oor  En stemt in met het Uiver-koor: 
Refrein 
De KLM-voliere zendt zijn reuzenvogels uit,  Naar oost en west, naar verre landgenoten.  En brengt hen dagelijks brieven mede uit het vaderland,  Zij voelen zich niet langer daar verstoten.  En keert de vogel huiswaarts neemt hij de retourpost mee.  Naar het vaderland voor vrienden en gelieven.  Maar vogels hebben honger, daarom voedert allen mee,  Verzend per KLM voortaan uw brieven.  Want wie per luchtpostbrieven schrijft,  Zorgt dat de vogel vliegen blijft. 
Refrein    
 Terug naar overzicht 
 | 
| 
 De voetbalmatch 
 (tekst: Jacques van Tol/muziek: Louis Davids/uitvoering: Louis Davids 1933) 
 | 
Jan de Bakker had mij zondag uitgenodigd,  Voor een wedstrijd tussen Ajax en Blauw Wit.  Nou die slome heb er eer mee ingelegen,  Je wordt koud mens, als je daar te knijsen zit.  Ik heb nooit geweten dat ik zo sportief was,  Want nou ja, van voetbal wist ik nog niet veel,  Maar zo nou en dan docht ik dat ik het aflee,  Want de zenuwen die zaten in mijn keel.
Twintig knullen in d’r Jansen en Tilanus,  liepen los in het midden op een grasveld rond.  Wassen beelden mens, om zo rauw in te bijten,  Af en toe dan kwam het water in mijn mond.  Ik zat zonder erg dat snoepgoed aan te kijken,  En ik wist niet dat het al begonnen was.  Eensklaps riep de bakker: ‘Goal!’ en van emotie  Vielen al zijn valse tanden in het gras. 
In de verte sting een goser in een poortje,  Met van achteren een soortement van net.  Ik zeg: ‘Waarom gaat die vent niet aan de kant staan?  Hij krijgt iedere keer die stuiter op zijn head.’  Jan die heb mij toen de regels uitgelegen,  En hij zei: ‘Die vent heet keeper en dat mot,  Wie de voetbal in het net schopt heb een goaltje,  En wie de meeste goaltjes krijgt die wint de pot.’ 
Een brok kifteling floot telkens op een fluitje,  En dan riep hij hands, penalty of free kick.  En dan moesten ze van voren af aan beginnen.  Ik zeg: ‘Waarom krijgt die druiloor niet de hik?  Als hij nog eens roet in het eten durft te gooien,  Dan maak ik ook hands, maar dan gaat het met geweld.  Zal ik hem een penalty op z’n ogen geven,  Dat zijn hele middenlinie d’r van smelt!’ 
Na een kwartiertje werd de wedstrijd reuze spannend,  En de hele klit krioelde op de grond.  Jan riep: ‘Corner, dat is een doodschop om een hoekie,’  En toen kwam er een invalide van het front.  Ik zeg: ‘Tjesses Jan, er vallen toch geen dooien?.  Ik bedoel maar haast, het is zonde dat ik het zeg,  Als het zo mot, zoek ik liever met z’n tweetjes  Wat verstrooiing op de Nieuwe Wandelweg.’ 
Iedere keer stormde een ploegie weer naar voren  En dan kreeg die bal een mep. Ik riep: ‘Hij leit!’  Als de bal weer in het netje was gekieperd,  Dan floot die lange en dan riepen ze: ‘Off side!’  Jan die zei me dan: “t Goaltje is niet geldig.’  ‘En hij lag in het net, dat komt toch niet te pas?’  Toen zei Jan: ‘Die spil die had niet maggen schieten,  Omdat die in overspelpositie was.’ 
Ik hoorde niks meer als Hup Ajax of Hup Feyenoord!  Om die scheidsrechter wier ik toch toen zo vals,  Dat ik gooide een banaan vlak op zijn ponum,  En viel huilende m’n bakker om zijn hals.  Nou die smeedde gauw het ijzer toen het heet was,  En hij gaf mij een verbouwereerde zoen.  Ik weet heus niet wie de wedstrijd heeft gewonnen,  Maar mijn Jantje is voor mij de kampioen!  
 Terug naar overzicht 
 | 
| De zesdaagse (Van Tol/Davids 1934) | 
’s Maandags aanvang van het gesappel,  Voor een ei soms en een appel.  Dinsdags met veel andere slaven,  Achter het aardse slijk aandraven.  ’s Woensdags konkelen, intrigeren,  Om te blijven existeren,  Donderdags voor zijn belangen,  Een boezemvriend een vlieg afvangen.  Vrijdags denkt hij: ‘Zal ik failliet gaan?’  Maar hij vraagt weer nieuw krediet aan.  Als de zaterdag begint,  Start hij voor de laatste sprint.
Dat is de zesdaagse van het leven,  De tredmolen van het bestaan.  Slechts zondags dan rust hij heel even,  En dan weer van voren af aan.  In de baan. In de baan. 
’s Maandags zegt zijn huisbaas: ‘Dok je,  Of ik ontruim je tochtig hokje’.  Dinsdags komt men hem bedelen,  Met twee knusse dwangbevelen.  ’s Woensdags drie ellendelingen,  Met diverse rekeningen.  Donderdags iets afbetalen,  Want men komt zijn Ford weghalen.  Vrijdags komt zijn vrouw hem nekken,  Die heeft niets om aan te trekken.  Zaterdags heeft hij een sof,  Laat zich scheren op de pof. 
Dat is de zesdaagse van het leven,  De tredmolen van het bestaan.  Slechts zondags dan rust hij heel even,  En dan weer van voren af aan.  In de baan. In de baan. 
’s Maandagsavonds bridge bij Meijer,  Die speelt altijd vals, die vrijer.  Dinsdagsavonds bridge bij Jansen,  Die zit op zijn vrouw te sjansen.  ’s Woensdagsavonds film gaan kijken,  Droomt hij ’s nachts van bloed en lijken.  Donderdags zit hij te switchen,  Want zijn schoonmoeder komt bridgen.  Vrijdags vredig met z’n beiden thuis,  Dat eindigt meest met scheiden.  Zaterdags weer hand in hand,  Met zijn hoofd nog in het verband. 
Dat is de zesdaagse van het leven,  De tredmolen van het bestaan.  Slechts zondags dan rust hij heel even,  En dan weer van voren af aan.  In de baan. In de baan. 
En zo zien we alle dagen,  Mensen racen, mensen jagen.  Tandenknarsen, sprinten, trappen,  Om een concurrent te lappen.  En bij het jachten naar wat prijzen,  Vroeg verouderen en vergrijzen.  Enkele sterken, taaien, koenen,  Eindigen als kampioenen,  Maar bij menig arm schlemieltje,  Hangt de dood aan het achterwieltje.  En dan wordt hij op zijn post,  Door een ander afgelost. 
Dat is de zesdaagse van het leven  De tredmolen van het bestaan.  Slechts zondags dan rust hij heel even,  En dan weer van voren af aan.  In de baan. In de baan.  
  Terug naar overzicht 
 | 
| 
 Devaluatie (Van Tol/Davids 1929) 
 | 
Wat lang verwacht werd, is gebeurd,  De gulden heeft een veer gelaten.  We moesten met de stroming mee  Van alle Europese staten.  Mijn wasvrouw telde net de was  En knipte in de consternatie  De pijpen van mijn lingerie  Vanwege de devaluatie.  Mijn hospita doet ook al mee,  Ik woon op kamers moet U weten.  Ik had zo gehoopt om dit seizoen  Eens boerenkool met worst te eten.  Als nou de worst op tafel komt,  Verschijnt mijn hospita vol statie  En snijdt er eerst een derde af,  Vanwege de devaluatie.  De gulden heeft een knauw gehad  En alle mensen kopen waren.  Ik sprak laatst een Hagenaar die zei:  ‘Het is waanzin, zeg, om nou te sparen.  Ik heb helaas geen gulden meer,  Maar nou ik het ware …zie,  Nou neem ik een bontjas op de pof,  Vanwege de devaluatie.’  De edele vocale kunst zakt ook,  Geen Urlus komt haar steunen.  Het croonen is nou actueel,  Als U het mij vraagt, is het kreunen.  Geen kunst, maar kunstemakerij  Brengt ons de jonge generatie.  De stem zit onderin de buik,  Vanwege de devaluatie.  De vrouw had vroeger een figuur,  Geprononceerd, gevuld, gedegen,  En zij was trots op al  Wat zij van ma natuur had meegekregen.  Dat was solide, struis en mooi  Tot zij ging lijden voor de gratie.  Maar nou is het net een lampeglas,  Vanwege de devaluatie.  Vanavond speel ik weer revue,  Mijn vierendertigste zou ik menen.  In alle rollen, zelfs als vorst en vullisman  Ben ik verschenen.  Nou vraag ik mij angstvallig af,  Ben ik nog altijd in de gratie,  Of laten jullie Loutje los,  Vanwege de devaluatie. 
 Terug naar overzicht 
 | 
| 
 Doe het electrisch (Davids 1930) 
 | 
De oude tijd heeft afgedaan, met al z’n duisterheden,  De walmende petrolielamp behoort weer tot ’t verleden,  Geen oliestel voortaan,  Die hebben afgedaan,  Die tref je straks alleen nog maar in ’t Rijksmuseum aan.  De electriciteit is toch een boffie,  Electrisch zet je nou je bakkie koffie.  Ja, electriciteit brengt veel gerieflijkheid  En daarom is de leus van onze tijd:  Doe het electrisch,  Doe het electrisch,  Dat is de grootste zaligheid!  Licht en warmte heb je nu  Voor een krats per KWU.  Doe het met electriciteit.  Het wasschen en het koken en het kloppen-zuigen-vegen,  Dat is een peuleschil, als je electra hebt gekregen.  Een baby van een jaar,  Die speelt het desnoods klaar!  Draai eventjes aan ’t knoppie en dan is het voor mekaar.  Ja, moeder je hoeft nou niet meer te sloven!  Electrisch gaan we ossenlappies stoven!  Geen stof meer op den grond!  ’t Is zind’lijk en gezond,  Met ’n paar malaise-centjes kom je rond!  Doe het electrisch,  Doe het electrisch,  Dat is de grootste zaligheid!  Licht en warmte heb je nu  Voor een krats per KWU.  Doe het met electriciteit.  Geen bibberende vaders meer, die op hun bloote voeten  Des morgens vroeg, voor dag en dauw, de aschla leegen moeten.  Electrisch is je haard,  Die geld en moeite spaart!  Die gloeit op je commando of ’t November is of Maart!  Wanneer je met je tijd gelijk wil blijven,  Electriseer de huizen en bedrijven!  Antiek is nou de stoom!  Want electrische stroom  Maakt heel het leven tot een mooien droom!  Doe het electrisch,  Doe het electrisch,  Dat is de grootste zaligheid!  Licht en warmte heb je nu  Voor een krats per KWU.  Doe het met electriciteit.  De electriciteit wordt nou een weldaad in je huisje,  Je soepje wordt electrisch nou gekookt op je fornuisje.  Je pannetje blijft frisch!  Geen roet, geen ergernis!  Als je electrisch kookt dan weet je dat het lekker is!  Je hoeft niet bij je pannetje te blijven!  Intusschen kan je nog een briefje schrijven!  Je kookt zonder gevaar!  En voor je ’t bent gewaar  Is nou je biefstuk in een wipje klaar!  Doe het electrisch,  Doe het electrisch,  Dat is de grootste zaligheid!  Licht en warmte heb je nu  Voor een krats per KWU.  Doe het met electriciteit.   
 Terug naar overzicht 
 | 
| 
 Een reisje langs den Rijn (Davids/Linke 1906) 
 | 
Laatst trokken we uit de loterij Een aardig prijsje, ‘k Zei tot mijn vrienden: ‘Maak met mij Een aardig reisje.’ Die wou naar Brussel of Parijs, Die weer naar Londen, ‘Vooruit!’ riep ik, ‘wij maken fijn Een reisje langs den Rijn!’ In een wip, sakkerloot, Zat het clubje op de boot!
Refrein: Ja, zoo’n reisje langs den Rijn, Rijn, Rijn, ’s Avonds in den maneschijn, schijn, schijn, Met een lekker potje bier, bier, bier, Aan den zwier, zwier, zwier, Op d’rivier, vier, vier! Zoo’n reisje met een nieuwerwetsche schuit, schuit, schuit, Allemaal in de kajuit, juit, juit, ’t Is zoo deftig, ’t is zoo fijn, fijn, fijn, Zoo een reisje langs den Rijn. 
 Zoo kwamen we met prachtig weer Het eerst bij Keulen: Mijn tante walste over ’t dek Als een jong veulen; Oome Kees nam zijn harmonica En ging aan ’t trekken, En dadelijk zong kromme Teun: ‘Deutschland! wie bist du schon!’ Nichtje Saar, welk gevaar, Riep: ‘Houdt op, ik word zoo naar!’ 
Bij Mannheim kwam er bliksem, Het begon te waaien. Mijn tante riep: ‘Het schip vergaat, We zijn voor de haaien!’ Zij vloog naar de commandobrug En riep: ‘Kap’teintje, Beneden in de eerste klas Ligt nog mijn beugeltasch! O kap’tein! maak geen gijn Geef me een slokkie brandewijn!’ 
 Terug naar overzicht 
 | 
| 
 Entreelied van Tinus de Vullisman (Rido/Davids 1915) 
 | 
Ik loop langs straten en langs grachten  Altijd te ratelen uit alle macht  En blijf geduldig overal wachten,  Totdat het vullisbakkie wordt gebracht.  Want vuil is er in elke woning,  Ik neem het mee zonder beloning,  Aan ied’re deur roep ik zo hard ik kan:  ‘Juffrouw! .. de vullisman!’  Zo’n ratel kan ik niemand hier ontraaien,  Want alle vrouwen zijn van liefde vol,  Als ik m’n ratel even maar laat draaien  Dan worden zij zo innig en zo dol.  Loop ik soms eenzaam langs de straten  En voel ik mij dan zo verlaten,  Dan heb ik beet, draai m’n ratel an,  ‘Juffrouw! . . de vullisman!’  ’n Burgemeester mochten wij hier eren,  Die hield toch o,zo veel van Amsterdam,  Maar ach, hij bleek ‘m gauw te smeren  Toen er een beter, hoger baantje kwam.  Wanneer hij ooit zich in mijn buurt zou wagen,  Dan zou ik zeker aan hem vragen:  ‘Zo’n burgemeesterspak, wat heb j ‘er an?  Edelachtbare!… de vullisman!’  Minister Teub heeft d’uitvoer ras verboden  Van menig zaak en dat vind ik patent.  Hij maakte wetten die het streng geboodden,  Omdat hij best zijn pappenheimers kent!  Toch zijn er mannen die niet graag hun plicht doen  En voor wat zoete winst een oogje dicht doen,  Minister Treub, ik bied mijn hulp U an:  ‘Excellentie!… de vullisman!’  Zo zoek ik overal mijn vullis,  En kwam laatst ergens in Berlijn,  Geloof maar niet dat het flauwe kul is,  ‘k Moest bij een zekere Heer Keizer zijn.  ‘k Zei: ‘Sire, laat de lui maar kletsen,  Heeft U nog meer papieren fetzen,  Of wat verdragen, die je schenden kan?  Sire!… de vullisman!’ 
 Terug naar overzicht 
 | 
| Geef mij mijn Amsterdam terug (Davids/Morris 1916) | 
Als jongen reeds ben ik de halve wereld door geweest,  Reizen stond mij heel mijn leven aan,  Maar heusch van alle steden in Europa, trok het meest  Mokum mij aan  Als ik in den vreemde zat, dan werd ik vaak benauwd,  Heimwee greep me o zoo dikwerf aan,  Dacht ik aan mijn vaderstad,  Sprong ik op en zong spontaan,  Breng mij naar Amsterdam terug,  Breng mij naar Amsterdam terug,  Geef mij mijn Amstel in de zomerzonneschijn,  Geef mij mijn zitje op ’t leuke Rembrandtplein.  Breng mij mijn Amsterdam terug,  Breng mij mijn Amsterdam terug,  In Mokum staat er ’s middags nog een diender op de tram,  Dus breng mij naar Amsterdam  Een Amsterdamsche jongen die de wereld heeft gezien,  Vindt zijn eigen stad nog eens zoo schoon,  Het is er knus en op de vlakte is het bovendien  Buitengewoon.  In Londen en Berlijn daar raak je al je centen kwijt,  In Parijs je beurs en je verstand,  Als ‘k maar een kwartje heb  Vind ik Mokum int’ressant.  Breng mij naar Amsterdam terug,  Breng mij naar Amsterdam terug,  Geef mij mijn Amstel in de zomerzonneschijn,  Geef mij mijn zitje op ’t leuke Rembrandtplein.  Breng mij mijn Amsterdam terug,  Breng mij mijn Amsterdam terug,  In Mokum staat er ’s middags nog een diender op de tram,  Dus breng mij naar Amsterdam.  Ik wil naar Amsterdam terug voor ’n heilig ideaal,  D’r zit een Amsterdammer in een cel,  Die moest omdat ie z’n plicht deed in de bajes-een schandaal  U snapt me wel,  Zoo’n stoere Amsterdammer die moest eereburger zijn,  Een sieraad is hij voor de burgerij,  ‘k Ga naar de rechters toe  En smeek, laat onze Schroder vrij.  Geef hem z’n Amsterdam terug,  Geef hem z’n Amsterdam terug,  Geef hem zijn Amstel in de zomerzonneschijn,  Geef hem zijn zitje op ’t leuke Rembrandtplein.  Breng hem zijn Amsterdam terug,  Breng hem zijn Amsterdam terug,  In Mokum staat er ’s middags nog een diender op de tram,  Dus breng hem naar Amsterdam.
 Terug naar overzicht 
 | 
| Had je niet die mooie blauwe oogen (Davids/Morris 1916) | 
| 
 Meisje, wat heb jij op je geweten,  Meisje, wat heb je me kwaad gedaan,  Ik kan niet meer werken, niet meer eten,  Al mijn levenslust is naar de maan.  Dat ik jou, mijn schat, heb leeren kennen,  Was heel treurig voor ons allebei.  Ik ging van je houen,  Maar ‘k kan je niet vertrouwen,  Meisje lief, jij bent geen vrouw voor mij. 
 Refrein: 
Had je niet die mooie blauwe oogen,  Had je niet dat ravenzwarte haar,  Dan was ik er nimmer ingevlogen,  Was er nimmer voor mijn rust gevaar.  Maar als jij me aankijkt met die kijkers,  Is ’t alsof ik in de diepte glij,  Dan vergeef ik alles, je zonden en je fouten,  En alles is weer voorbij. 
  Meisje, waarom moet je altijd stoeien,  Meisje, dat doet mij zooveel verdriet.  Moet je je met anderen bemoeien,  Voel je dan mijn harteknagen niet?  Ik heb geprobeerd je te vergeten,  Omdat dat voor mij het beste is.  Ik probeer al weken voorgoed met je te breken.  Als ik je gezien heb, is het weer mis. 
  Meisjelief, ik wou dat ‘k je kon haten.  Jij bent wel lichtzinnig, maar niet slecht.  Zou je maar je streken kunnen laten,  Dan kwam alles wel weer goed terecht.  Waarom doe je al die malle dingen,  Heb je aan een jongen niet genoeg?  Kan je dan niet trouw zijn,  Een degelijke vrouw zijn,  ’t Was toch niet zoveel, wat ik je vroeg? 
  
  
 Terug naar overzicht 
 | 
| 
 Hein de Bruin (Van Tol/Davids 1934) 
 | 
| 
 De stoker, Hein de Bruin,  Die had een stukje tuin,  Zoo’n volkstuintje, met kool en anjelieren;  Eens groef hij in de grond,  Toen hij een muntje vond,  Een geldstuk uit den tijd der Batavieren  Hein dacht direct: Ik ga  Naar Madame Sylvia,  Hier leit beslist een schat, mijn kans staat prachtig!’  En toen de slaapster sliep,  Toen zei ze: Graaf maar diep,  Ik krijg van u de somma van drie-tachtig!’  En Hein groef stiekum iederen nacht,  Maar ’t nieuws vloog naar de Lindengracht. 
En heb je ’t al gehoord van Hein de Bruin?  O wat griezelig!  Die graaft bij nacht en ontij in zijn tuin,  O wat griezelig!  Als ieder slaapt, dan zie je Hein  Wroeten in de maneschijn,  Dat kan geen zuiv’re koffie zijn,  Dat gepruts van Oome Hein! 
Hein werd door heel de buurt  Wantrouwig nagegluurd,  Zijn nacht’lijk doen bracht tongen aan het roeren;  Ze zwierven om het gat,  Dat Hein gegraven had,  Of lagen achter ’n struik naar Hein te loeren,  Wie naar z’n volkstuin ging,  Nam ter beveiliging  Het broodmes mee, als was daar wat te vreezen.  Als Hein een pakje droeg,  Dan zei men luid genoeg:  ‘Dat zal wel weer een kinderlijkie wezen!’  Men smoesde zoo maar op de gis:  ‘Bepaald artikel zoveel bis.’ 
En heb je ’t al gehoord van Hein de Bruin?  O wat griezelig!  Die graaft bij nacht en ontij in zijn tuin,  O wat griezelig!  Als ieder slaapt, dan zie je Hein  Wroeten in de maneschijn,  Dat kan geen zuiv’re koffie zijn,  Dat gepruts van Oome Hein! 
De fantasie ging voort,  Men kwam van kindermoord  Geleidelijk op meer volwassen dooien.  Men kwam tot dit besluit:  Hij gaat met meissies uit,  Om ze na afloop in die kuil te gooien.  Toen, op een nacht bij een,  Kreet eensklaps tante Leen:  ‘Waar zou mijn dochter blijven. 0, verbeeld je!  Ze zei vanavond: “Moe,  ‘k Ga naar Tuschinski toe.”  Ik zoek me gek en nergens zie ik Neeltje!’  De melkboer riep: ‘Direct naar Hein!  Dit zal zijn laatste lustmoord zijn!’ 
En heb je ’t al gehoord van Hein de Bruin?  O wat griezelig!  Die graaft bij nacht en ontij in zijn tuin,  O wat griezelig!  Als ieder slaapt, dan zie je Hein  Wroeten in de maneschijn,  Dat kan geen zuiv’re koffie zijn,  Dat gepruts van Oome Hein! 
Hein groef bedaard naar goud,  Toen eensklaps een stuk hout  Hem velde, en een stem riep: ‘Maagdenroover!  Je schurkenspel is uit,  Graaf op je laatste bruid!  Geef de restanten van het meissie over!’  De slager trok zijn mes,  De melkboer greep een flesch,  Heins uiterlijk werd lichtelijk geschonden.  Toen eind’lijk het schlemiel  Dan van zijn stokkie viel,  Kwam plots de tijding: ‘Neeltje is gevonden!’  Toen Hein ter plaatse gaf de geest,  Zei men: “t Is een abuis geweest!’ 
En heb je ’t al gehoord van Hein de Bruin?  O wat griezelig!  Die graaft bij nacht en ontij in zijn tuin,  O wat griezelig!  Als ieder slaapt, dan zie je Hein  Wroeten in de maneschijn,  Dat kan geen zuiv’re koffie zijn,  Dat gepruts van Oome Hein!
  
  
 Terug naar overzicht 
 | 
| 
 Hengelen 
(met dank aan Inez voor de tekst) 
 | 
| 
 Ergens in een negorijtje in de buurt van Appelscha 
Was een ongewone actie te bespeuren 
Want de visclub ‘Aas en Vriendschap’, zetelend in de Jordaan 
Zou een grote hengelwedstrijd doen gebeuren 
Stoere huisvaders met hangsnorren in oud Chinese stijl 
Dikke ankerkettings op gevulde buiken 
Stonden loerend aan de wallekant met hengels in hun hand 
Tussen stillevens van tonnetjes en kruiken 
De dobbers deinden in het riet 
En dertienstemmig klonk hun lied 
    
Refrein: 
Hengelen, hengelen, hengelen, aan de waterkant 
Hengelen, hengelen, hengelen, tussen ’t boerenland 
Vroeg in de kleren en vroeg uit de kooi 
’t Zonnetje schijnt en de lucht ruikt naar hooi 
Hengelen, hengelen, hengelen 
Heng’len is zo mooi 
    
Ome Dorus blies als voorzitter een martelarenkreet 
Op een kinderentrompet uit een bazartje 
Dat stond in de statuten, ’t was het algemene sein 
Dat de wedstrijd moest beginnen met een klaartje 
Lange Toon had nog een theepotje voor zijn privé-gebruik 
En daar stond ie zo in tempo aan te likken 
Dat de madeliefjes welkten, door zijn ademtocht beroerd 
En een baarsje in zijn netje lag te hikken 
Doch lyrisch klonk langs sloot en plas 
Zijn volle graanjenever-bas 
    
Refrein 
    
Loense Nelis had zijn deeg, bereid naar een geheim recept 
In zijn wang opdat geen mens er aan kon komen 
Iedere keer als hij een deegje aan zijn vishaak wilde doen 
Werd die deegbal even uit de safe genomen 
In het hete van de wedstrijd slikte hij die aasbal in 
Doch beneveld door diverse oude klaren 
Stond ie woedend te beweren: Die was uit zijn wang gejat 
Wijl er zakkenrollers in ’t gezelschap waren 
En spoedig lagen tussen ’t kroos 
Zes lieden zwaar bewusteloos 
    
Refrein 
    
Midden in de massaslachting klonk de stem van Ome Hein 
“Mot dat zo nou mannen, broeiers, hier vergaderd 
Leg toch bij, wij zijn toch uit, nou zien en voelen jullie niks 
Van het wonder der natuur dat ons hier nadert 
Ruisend zweeft het op ons aan, ik word er koud van langs mijn rug 
O! De schoonheid der natuur ontroert mijn ziel zo” 
Ieder keek wat hij bedoelde en de stemming werd plots mild 
Want het was een boerenmeid van honderd kilo 
Toen was de blijheid weer hun deel 
Ze neurieden sentimenteel 
    
Refrein    
   
 Terug naar overzicht 
 | 
| 
 Het hondje van Dirkie (Davids 1925) 
 | 
| 
 Kleine Dirkie had een hondje, door een auto overreden  Met gebroken poot in ’t straatgewoel gevonden.  Met twee houtjes en een stukkie van een ouwe gonjezak  Had ie ’t pootje eerst gespalkt en toen verbonden.  Daarna had ie ’t dier heel zacht  Opgepakt en thuis gebracht.  Doch vervuld van stille angst en diepe zorgen,  Zei die: ‘Mormel had ook uitgekeken voor je overstak’,  Maar ’t voorzichtig in een zolderhoek verborgen.  Als ie boterhammen kreeg, verborg ie ied’re keer een stukkie  Voor zijn zieke kameraad onder zijn kieltje  En dan sloop ie op zijn teenen met een kopje zonder oor  Naar den zolder en zei: ‘Vreet nou maar schlemieltje’.  Hekkie keek ‘m nou en dan  Met zijn koppie scheef ’s an,  Die philantropie kon ’t mormel niet verwerken.  Toen ie op een keer wou blaffen, siste Dirkie: ‘Hou je bek!  Je legt zoo uit je pension, als ze het merken.’  In een gammel stijfselkistje stopte hij ’t skelettig diertje,  Want zijn moeder mocht het heelegaar niet weten.  Als ze Hekkie had gezien (hij kende moeder op een prik)  Had ze ’t beest meteen het steegje in gesmeten.  Al zoo vaak had ie verzocht  Of ie ’n hondje hebben mocht,  Want die beesten zijn net menschen soms, zoo piender.  Dirkie hield niet van de schoffies uit de buurt,  Die vonden ‘m maar raar  En ze scholden sloome Hein en dooie diender.  Op een keer kwam Hekkie onverwacht,  Zijn poot nog in het verband,  De kamer in; een hondje laat zich niet verbieden.  Moeder zei: ‘Nou is de boot an, kijk me zoo’n scharminkel an,  Het lijkt waarachtig wel de Joodsche Invaliede.  Van wie hoort dat stuk gespuis,  Straks heb ik Artis in me huis’.  Dirkie stamelde, hij kon het amper zeggen:  ‘Toen ie onder ’n auto lee, docht ik, ‘k neem hem effe mee,  Anders hadden z’m zoo maar late legge’.  ‘Als ie binnen ’t uur mijn huis niet uit is, gaat ie in de plomp’,  Verklaarde ma, ‘dat is wat voor mij, die nare krengen’.  Toen zei pa gedecideerd: ‘Wanneer zijn poot genezen is,  Zal ik ‘m persoonlijk naar ’t asyl gaan brengen’.  Dirk zei liefdevol: ‘Nou teef,  d’Eerste maand ben jij weer safe’.  Intuitief was hij van de patient gaan houden.  Moeder schamperde: ‘Seg ober, geef U Hektor ’n stukkie kreeft,  Man, je mot een villa voor ‘m laten bouwen’.  Kleine Mientje, ’t jongste zusje, noemde Hekkie smalend: ‘Viezerik’.  Dan hulde Dirk zich in hooghartig zwijgen.  Soms werd het hem wel te machtig en dan kreet ie:  ‘Treiterkop,  Wat is vies, kijk jij maar liever naar je eigen’.  Eens beet Hek in Miesjes pop,  ’t Meisje gaf het beest een schop,  Dirk vloog op en loeide: ‘Valsche salamander,  Raak die hond nou nog ’s aan,  Sal ik je effe kreupel slaan,  Als ie slaag krijgt, is ’t van mij en van geen ander’.  Hekkie leefde ongestoord te midden van conflicten voort,  Schoon onbewust dat ze de oorzaak was van rampen.  d’Een vervolgde haar met haat,  De ander werd d’r kameraad,  ’t Huisgezin had zich gescheiden in twee kampen.  ’t Pootje was weer gecureerd,  Dirkje had de hond geleerd  Mooi te zitten en nou was ie reuzebranie.  Vader zei soms: ‘Klein serpent,  Zoo’n beest is toch intelligent’.  ‘Ja’, zei moeder, ‘Ga d’r mee naar Sarassani!’  Na zes maanden stille oorlog heeft het noodlot zich voltrokken,  Hekkie had iets raars gedaan in moeders kamer.  Bertus, ’t oudste broertje, zag het en riep:  ‘Kijk eens wat een zwijn,  Op de trijpe stoelen, moe’, hij greep een hamer,  Wierp die Hekkie naar zijn kop,  ’t Beestje vloog schuimbekkend op,  Viel toen neer, op dat moment kwam Dirkie binnen,  Bleef als vastgenageld staan,  Keek lijkwit zijn broertje aan,  Niemand wist toen wat met Dirkie te beginnen.  Zacht, al was ’t een kostbaar kleinood,  Heeft toen Dirk ’t verstarde beest  Naar zijn hoekje op den zolder meegenomen.  ’s Avonds in het donker groef ie in het Vondelpark een kuil,  In een eenzaam laantje onder iepeboomen.  Met een snuitje bleek als was,  Lei die Hekkie onder ’t gras  En zei trillend, beide oogjes dicht geknepen:  ‘Hekkie, het was niet mijn schuld,  Menschen hebben geen geduld,  Stomme dier, ze hebben jou thuis niet begrepen’. 
   
 Terug naar overzicht 
 | 
| 
 Het is mal en toch hou je van mij (Davids/Morris 1922) 
 | 
| 
 Lieveling, vele keren,  Loop ik zo aan jouw zij,  Zwijgend te prakkizeren,  Wat jij toch ziet in mij.  Ik zou een Willem Kloos willen wezen,  En dan dichtte ik jou een sonnet.  Als je nou mijn verzen zou lezen,  Werd ik zo in een dwangbuis gezet.  Ik wou Rembrandts kunst zelfs erven,  En dan roem voor jou verwerven.  Maar ik kan geen kippenhok verven,  Het is mal en toch hou je van mij. 
Kon ik maar iets doen of laten,  Dat imponeren zou.  Zodat ze gingen praten,  Over die held van jou.  Ik wou dat jij van mij kon genieten,  Als een tweede Maurice Chevalier.  Maar ik lijk meer op Buster Keaton,  En je haalt er een reuze sof mee.  Voor een glimlach van jouw mondje,  Vloog ik graag een wereldrondje.  Maar ik word al zeeziek op een pontje,  Het is mal en toch hou je van mij. 
Dienstweigering zou ik plegen,  Als je zei: ‘Dat is groot’.  Ik heb zelfs geen kans gekregen,  Want ik ben vrijgeloot.  Ik wou een werker zijn voor ons beiden,  Zoals iemand slechts werkt voor zijn vrouw.  Met jou samen armoede lijden,  En voor alles verliefd zijn en trouw.  In een schamel hutje buiten,  Waar slechts magere mussen fluiten.  Maar ik ben een sufferd met duiten,  Het is mal en toch hou je van mij.    
 Terug naar overzicht 
 | 
| 
 Het lot van de Sweepstake (Van Tol/Davids 1932) 
 | 
| 
 Het was mis met oome Arie, eens een keurig nette vent,  Bij ieder om zijn overdreven zuinigheid bekend,  Die zeegras rookte uit een steenen pijpie van drie cent,  Maar eensklaps tot verkwisting was gekomen.  Hij kwam zo door een toeval bij de waarzegster terecht,  Die had hem uitgekruist en op de tafel neergelegd,  ‘Er liggen centen op uw huis’, zoo had ze toen gezegd,  En Arie had een Sweepstake-lot genomen.  Toen zat hij in des noodlots klauw,  En ’t praatje circuleerde gauw. 
  
Oome Arie heeft een lot gekocht  Van de Sweepstake! Van de Sweepstake!  Hij is al bij voorbaat stijf in ’t vocht,  Van de Sweepstake! Van de Sweepstake!  Voor de mazzel gaat ie ’s nacht naar bed,  Met een paardenhoef en een jockeypet,  Oome Arie is totaal van streek,  Van de Sweepstake! Van de Sweepstake! 
  
De buurt had van de Sweepstake nog niet al te veel verstand,  Alleen de kapper wist het uit een buitenlandsche krant.  Die zei: ‘Als Arie’s paarden winnen, is ie uit de brand.’  Dat nieuwtje werd meteen flink overdreven.  Al gauw ging er een wonderlijk gerucht door de Jordaan,  Dat oome Arie paarden in z’n keldertje had staan,  En dat ie ’s nachts die beesten uitliet op de Kalfjeslaan,  En dan weer in de duisternis liet leven.  Het buurtblad plaatste interviews,  Gewijd aan dat sensatienieuws. 
  
Oome Arie heeft een lot gekocht  Van de Sweepstake! Van de Sweepstake!  Hij is al bij voorbaat stijf in ’t vocht,  Van de Sweepstake! Van de Sweepstake!  Voor de mazzel gaat ie ’s nacht naar bed,  Met een paardenhoef en een jockeypet,  Oome Arie is totaal van streek,  Van de Sweepstake! Van de Sweepstake! 
  
De stemming van de menigte was spoedig zoo gegist,  Dat men een lichte wrevel niet meer in te houden wist.  De jeugd schold al voor dierenbeul en had hem graag gekist,  Toen Arie argeloos nog liep te fluiten!  De bakker zei heel zacht: ‘Ik heb al maanden zoo ’n idee,  Dat Arie ook een rol gespeeld heeft in Matuschka twee.’  De massa spande samen, maar de bakker smeet privé  Voorloopig vast een steen door Arie’s ruiten.  Agenten kwamen toegesneld,  En ’t werd in hun rapport vermeld. 
  
Oome Arie heeft een lot gekocht  Van de Sweepstake! Van de Sweepstake!  Hij is al bij voorbaat stijf in ’t vocht,  Van de Sweepstake! Van de Sweepstake!  Voor de mazzel gaat ie ’s nachts naar bed,  Met een paardenhoef en een jockeypet,  Oome Arie is totaal van streek,  Van de Sweepstake! Van de Sweepstake! 
  
De openbare meening werd al gauw opnieuw verstoord,  De buurman had des naehts een klagend hinneken gehoord.  Toen broeide er een stemming op het kantje van een moord,  Men wou als oef’ning Arie’s vrouw vast worgen!  Er kwam een troep vrijwilligers die ’n zware heipaal droeg,  Waarmee men Arie’s keldertje tot een ruïne sloeg.  Men vond een krolsche kat,  Maar dacht dat Arie ’s morgens vroeg  Zijn schimmels op de vliering had verborgen.  Men dichtte er een lied op dra,  En zong bij de harmonica; 
  
Oome Arie heeft een lot gekocht  Van de Sweepstake! Van de Sweepstake!  Hij is al bij voorbaat stijf in ’t vocht,  Van de Sweepstake! Van de Swcepstake!  Voor de mazzel gaat ie ’s nachts naar bed,  Met een paardenhoef en een jockeypet,  Oome Arie is totaal van streek,  Van de Sweepstake! Van de Sweepstake! 
  
En Arie wist het veege lijf te redden in de stad,  Alwaar hij angstig in een klein en donker kroegje zat,  En niet wist, dat hij juist de eerste prijs gewonnen had,  Omdat hij zat te beven voor z’n leven.  En toen men hem vertelde, dat hij rijk was als een vorst,  Toen had hij voor een deel uit angst en voor een deel van dorst,  Voor zeven lichte catzen en een stukje leverworst,  Zijn lot juist aan den kroegbaas afgegeven.  Eerst werd hij wit, toen werd hij rood.  Toen zei bij ‘Stik’, toen was hij dood. 
  
Oome Arie heeft een lot gekocht  Van de Sweepstake! Van de Sweepstake!  Hij is al bij voorbaat stijf in ’t vocht,  Van de Sweepstake! Van de Sweepstake!  Voor de mazzel gaat ie ’s nachts naar bed,  Met een paardenhoef en een jockeypet,  Oome Arie is totaal van streek,  Van de Sweepstake! Van de Sweepstake! 
  
 Terug naar overzicht 
 | 
| Hollands meisje (Davids/Morris 1921) | 
| 
 Dat Holland een mooi landje is, beroemd om vele dingen,  Is voor mij nog geen reden om een loflied hier te zingen.  Benijdt niet iedere vreemdeling ons land om zijn producten,  Die Aziaat en Afrikaan, zelfs Eskimo verrukten ?  Al zijn wij op dat punt verwend,  Onze mooiste schat is vrijwel onbekend… 
  
Refrein: 
Een Hollands meisje, dat is je ware,  Die is nog pittiger, dan onze ouwe klare.  Zo een echte fijne pop, met een boerinnekop,  Daar kan geen meisje in Europa tegen op. 
  
De Nederlandse zindelijkheid, de kaas van onze boeren,  De horren, de spionnetjes, waardoor we zitten loeren,  De boter, onze koeien, onze molens, al die dingen,  Vooral onze beleefdheid tegenover vreemdelingen,  Maakt Nederland al om geëerd,  Maar onze mooiste schat wordt niet gepropageerd… 
  
De Nederlandse trekhond heeft een wereldnaam gekregen,  En zijn we niet beroemd om onze mooie autowegen ?  Is ons belastingstelsel niet je ware steen der wijzen ?  En hoor je onze gasdirecties niet eenparig prijzen ?  Al prikkelt dat ook onze trots,  Op ons meisje bouwen wij als op een rots… 
  
  
 Terug naar overzicht 
 | 
| Ich kusse Ihre Hand Madame (Davids 1934) | 
| 
 In de comedie,  Zag ik een lady,  Een allerschattigste asblonde fee, die  Naar zij beweerde,  Mijn lied waardeerde,  En mij in hare villa inviteerde.  Nauwelijks daar, nou een minuut was het niet,  Zei ze: ‘Loutje ken jij ook dat lied: 
Ich kusse Ihre Hand, Madame,  Und traume es ist der Mund,  Ich bin zwar sehr galant, Madame,  Doch das hat seinen Grund.  Habe ich Ihr sehr Vertrauen, Madame,  Und Ihre Sympathie,  Wenn Sie es auf mich bauen, Madame,  Madame, Sie werden schauen, Madame,  Kusse ich statt Ihre Hand, Madame,  Auch Ihren roten Mund.’ 
Ze sprak van liedje,  Van melodietje,  Van Wagner, Beethoven en symfonietje,  Van Richard Tauber,  Van Herman Bouber,  Ach Gott, die Puppe war so hubsch und sauber.  Wanneer is dat kletsen nou gedaan,  Dacht ik en ik keek het kindje aan. 
Ich kusse Ihre Hand, Madame,  Und traume es ist Ihr wang.  Wees nou eens interessant, Madame,  Je smoes verveelt mij allang,  Want leuter je nog lang, Madame,  Van liedjes en muziek,  Dan gehe ich aan den haal, Madame,  Ich bin keine Lineal, Madame,  Musik ist mir egal, Madame,  Geef mij maar romantiek. 
Toen kwam het soupeetje,  Met blonde Greetje,  En wat er aan zo’n toestand vast zit, weet je.  Wij dronken Champus,  Ik lag van Pampus,  Nou eens kijken of ik haar naar mijn wigwam smoes.  Na een teder uurtje, zei ze kwiek:  ‘Loukie geef mij even honderd piek.’ 
Ich kusse Ihre Hand, Madame,  Ich hab’ kein anderes Ziel.  Ich bin zwar sehr galant, Madame,  Doch hundert ist zu viel.  Sie haben mein Vertrauen, Madame,  Sie, kleine Pompadour,  Sie haben ein schoner smoes, Madame,  Aber ich bin auch nicht fur der poes, Madame,  Ein Handchen und ein Gruss, Madame,  Ich komme nie retour.
  
  
 Terug naar overzicht 
 | 
| 
 Ik zoek een meisje te trouwen (Davids/Morris 1918) 
 | 
| 
 Ik heb veel geleerd,  Veel geprofiteerd  Van het vrouwlijk schoon,  ‘k Heb veel liefgehad en gestoeid,  Maar nooit heeft een vrouw mij geboeid, want  ‘k Ben nog vrijgezel  En het huw’lijksspel  Trekt mij vreeselijk aan.  Ik wil zoo graag trouwen, maar tot mijn verdriet,  Wat ik wil hebben dat vind ik maar niet  Ik zoek een meisje te trouwen, jong en rein,  Zij moet heel veel van mij houen en aardig zijn.  Zij hoeft geen brillanten te dragen, ook geen zij,  Ik zoek een meisje, dat houdt alleen van mij.  Is ’t een mooie vrouw,  Dan verveelt ze gauw,  En dan heb je geen rust;  Want al ben je de saaiste Piet,  Je krijgt een, twee, drie honderd vrienden,  Zwermen om haar heen,  Ze is nooit alleen.  En de mooie zijn duur,  Altijd ben j’angstig dat je haar betrapt:  Ik heb de mooie uit ’t boekje geschrapt!  Ik zoek een meisje te trouwen, jong en rein,  Zij moet heel veel van mij houen en aardig zijn.  Zij hoeft geen brillanten te dragen, ook geen zij,  Ik zoek een meisje, dat houdt alleen van mij.  Als ze leelijk is,  Dan is ’t ook weer mis,  Want dan gaapt men je aan,  En men fluistert: ‘Nou die ’s getrouwd!  Dat ’s natuurlijk toch om de centen!’  Ied’reen vraagt je dan  Of je ‘m lenen kan,  Want je bent toch zoo’n sul!  En is ze arm en je werkt voor je brood,  Zegt men: ‘Die kerel is ’n ras-idioot!’  Ik zoek een meisje te trouwen, jong en rein,  Zij moet heel veel van mij houen en aardig zijn.  Zij hoeft geen brillanten te dragen, ook geen zij,  Ik zoek een meisje, dat houdt alleen van mij.  Wat de beste man  Maar niet vinden kan,  Een eenvoudige vrouw,  Die op je vertrouwt als een rots,  Die je liefheeft met al je fouten,  Die je respecteert,  Je niet controleert,  En die lak heeft aan chique;  Waar is die engel, die goed is en trouw,  Breng mij dat wonder: ’n eenvoudige vrouw.  Ik zoek een meisje te trouwen, jong en rein.  Zij moet heel veel van mij houen en aardig zijn.  Zij hoeft geen brillanten te dragen, ook geen zij,  Ik zoek een meisje, dat houdt alleen van mij.
  
  
 Terug naar overzicht 
 | 
| Impromptu (Davids/Tax 1924) | 
| 
 Op laaiende hittedag lag er in ’t woud  Een jeugdige dichter te droomen,  Terwijl op een afstand van ’n meter of drie  Een dame uit de stad was gekomen.  Vlakbij was een tuinrestaurant met terras,  Daar had j ‘een verrukkelijk kijkje  Op het statige boomen gegroep,  En er zat, dat spreekt haast vanzelf niet?, een strijkje.  De jonge minstreel snoof de geurige lucht,  Hij keek naar de bijen een tijdje,  Toen greep hij zijn pen en begon aan een vers,  De juffrouw die pelde een eitje.  Hij schreef van ’t mysterie der vogelenzang,  Van ’t zonnegestoei door het lommer.  Toen vroeg hem de juffrouw: ‘Zit u hier al lang?’  En beet in een groote komkommer.  ‘Ik zit hier een uurtje’, zei zacht de poëet,  Wat schichtig van ’t plotse gebeuren,  ‘Dan hebt u’, hernam zij, ‘vast liefdesverdriet,  Wees wijs mensch, je moet niet zoo treuren.  Blieft u een augurk, kom, geneer je maar niet,  Of hindert het, als ik zit te praten?’  De dichter: ‘Wel neen, mevrouw’,  ’t Strijkje speelt zacht Zigeunerweis van Sarasate.  ‘U mot beter eten, U ziet veels te bleek,  Bouillon ’s morgens met een beschuitje,  Dan melk een paar liter, met ’n scheutje cognac,  Een biefstuk, een pond, met een uitje.  Maar soep is de hoofdzaak, dat staat in de maag,  Met balletjes en vermicelli’.  De jongeling zucht even  En de muziek speelt kwijnend Serenade de Toselli.  ‘Mijn man is portier in het Doelenhotel,  Hard werk, maar het is een best baantje,  Hij haalt wel zijn honderd gulden per week’  De dichter tuurt strak door een laantje.  ‘Kan ik U soms diene, wat sla ik weer door  U mot op mijn klets maar niet letten,  Vertel eens in wat voor artikel U doet’  De dichter zegt zacht: ‘In sonnetten’.  En droomend bekijkt hij de broodjes met ham,  Als waren het vreemde visioenen,  Het kippetje lijkt hem een statige pauw,  De eieren lijken pioenen.  Hij ziet de portier met een band om zijn pet,  Zijn vrouw die bedaard zit te eten…  En ’t valt hem plots in, bij Mozart’s Menuet.  ‘Ik heb vandaag nog niet ontbeten’.  De zon straalt alomme in feestenden glans,  De vlinderkens dansen een vroolijken dans,  ’t Is één symfonie van verrukking en kleur,  De dennen verspreiden een zoetigen geur.  De dichter staat op en begeeft zich op ’t pad,  Twee zilveren tranen bevlekken zijn blad.  De stadsjuffrouw peutert bedaard in haar kies,  Het strijkje speelt zacht: Méditation de Thais.
  
  
 Terug naar overzicht 
 | 
| In de Jordaan (Davids/Morris 1918) | 
| 
 Waar is het op de wereld zoo vroolijk,  Gezellig en oolijk,  Waar heb je op de heele aardbol meer plezier,  Reuzenkeet en vertier?  Waar wibbelen de roodbaaien rokken,  Waar krullen de lokken,  Waar is ’t een gehaaide klit,  Waar heb je de meiden, waar nog fut in zit? 
In de Jordaan,  In onze eenige Jordaan,  Op die eene kleine plek,  Zijn de toffe jongens gek,  Waar de witte jakken stijf als planken staan.  In de Jordaan,  In onze eenige Jordaan,  Dat is het eenigst hoekje, waar ik dood wil gaan. 
(Vooruit jongens, op zijn ouderwets  De beentjes van de vloer.)  Als lange Jan zijn slinger gaat draaien,  Dan kan je zien zwaaien,  Dan kan je onze meiden nog eens van katoen,  ’n Eerste klas step zien doen.  Dan slingeren ze op hakken en toonen,  Met gloeiende koonen,  En ze zweven als een tol,  waar vind je nog die ouderwetsche lol? 
In de Jordaan,  In onze eenige Jordaan,  Op die eene kleine plek,  Zijn de toffe jongens gek,  Waar de witte jakken stijf als planken staan.  In de Jordaan,  In onze eenige Jordaan,  Dat is het eenigst hoekje, waar ik dood wil gaan. 
De goosers met ‘r eenig bels broekie,  Hun blauw zijden doekie,  D’r zilleveren ketting en d’r jokeypet,  In d’r snuit ’n sigaret,  De uitgelezen goocheme knokkers,  De broeiers, de gokkers,  Die alleen drie kerels staan?  Vind je toch alleen bij ons in de Jordaan. 
In de Jordaan,  In onze eenige Jordaan,  Op die eene kleine plek,  Zijn de toffe jongens gek,  Waar de witte jakken stijf als planken staan.  In de Jordaan,  In onze eenige Jordaan,  Dat is het eenigst hoekje, waar ik dood wil gaan.
  
  
 Terug naar overzicht 
 | 
| 
 In het bosch (Davids/Morris 1918) 
 | 
| 
 Als het Mei wordt, krijg ik altijd schokjes in mijn kuiten  En wil ik naar buiten,  Waar de spreeuwen fluiten.  ‘k Steek mijn jongens in een splinternieuw confectiepakkie,  ‘k Grijp mijn stikke zakkie,  En ’t heele kattebakkie  Tippelt dan ijskoud  Met mij naar ’t maagdelijke woud.  In het bosch  In het bosch  Op het geurig zachte mos  Lig je onder de groene boomen  Met een rustigen lach  Op een blijden zonnedag  Van geluk en zaligheid te droomen.  Tante Neel, een ingekrompen schele, ouwe vrijster,  Roept, als zij een kraai ziet:  ‘Kijk ’s Jan, een lijster.’  Dikke Nelis zegt bedaard: ‘Nee tante, ’t is een sijsie,  ‘k Hoor het aan zijn wijsie,  Wedden om een bijsie ?’  Arie zegt heel saai:  ‘Krijg jij de rambam, ’t is een kraai.’  In het bosch  In het bosch  Op het geurig zachte mos  Lig je onder de groene boomen  Met een rustigen lach  Op een blijden zonnedag  Van zijn pijp en zijn borreltje te droomen.  Tante neemt d’r mand en zeit: ‘Nou gaane me piknikke,  Tof, hoe we dat flikke,  Harde bokkings bikke.’  Arie steekt zijn voet vooruit en zij glijdt op d’r zitvlak.  ‘Kijk nou, gore dikzak,  Nou breekt de heele mikmak,  Zoo’n stuk ongeluk,  Mijn heele lijf zit vol met Buk.’  In het bosch  In het bosch  Op het geurig zachte mos  Lig je onder de groene boomen  Met een rustigen lach  Op een blijden zonnedag  Van d’r net en d’r bonboekjes te droomen.  Tante huilt: ‘De scharren liggen in de rijst met krenten,  Zonde van de centen,  Kijk wat een serpenten,  Nelis, kan jij nou als vaâr dat mispunt niet verbieden.’  Hij zegt zeer timide:  “k Sla je invalide,  ’t Is zoo zout als brem,  De bokkems liggen in de sjem.’  In het bosch  In het bosch  Op het geurig zachte mos  Lig je onder de groene boomen  Met een rustigen lach  Op een blijden zonnedag  Van de rijst en de eenheidsworst te droomen.  Tante Neel gilt: ‘Moord, d’r zit een adder in mijn rokken,  Gut, wat bin ‘k geschrokken,  Oh, ‘k ga van de sokken.’  Arie brult: ‘Vooruit nou, douw d’r polsen in het maajum;  Wat een beest, daar haa’j’m.  Geef er een slok maajum.’  Afgetobt en moe,  Vertrekt het hele stel naar Mokum toe.  Van het bosch  Van het bosch  Van het geurig zachte mos  Liggen in d’r alkoof te droomen  Van de zon en het gras  Op d’r muffige matras  Van het bosch en de mooie groene boomen.
  
  
 Terug naar overzicht 
 | 
| 
 Je mag me plagen (Davids/Morris 1920) 
 | 
| 
 Wat ik me van jou laat welgevallen,  Heeft nog nooit een man geaccepteerd.  Jij hebt me beslist,  Zonder dat ‘k het wist,  Wat je noemt in vrijheid gedresseerd.  Je mag me plagen,  ‘k Zal het verdragen,  Ik ben een lobbes van een vent.  Je mag me foppen,  Je mag me schoppen,  ‘k Zal het verkroppen,  Omdat jij het bent.  Als ik je zie flirten met een ander,  Word ‘k van nijd zoo geel als een citroen.  ’t Doet me veel verdriet,  Maar ik zeg het niet,  Want van jou laat ik mij alles doen.  Je mag me plagen,  ‘k Zal het verdragen,  Ik ben een lobbes van een vent.  Je mag me foppen,  Je mag me schoppen,  ‘k Zal het verkroppen,  Omdat jij het bent.  Soms neem ik me voor, nou zal ‘k het zeggen.  0! Wat krijgt ze straks een grooten mond.  Kom je voor mij staan  En jij kijkt mij aan,  Zeg ik niks… dan zak ik door den grond.  Je mag me plagen,  ‘k Zal het verdragen,  Ik ben een lobbes van een vent.  Je mag me foppen,  Je mag me schoppen,  ‘k Zal het verkroppen,  Omdat jij het bent.  In gezelschap neem jij m’in de maling,  Zit ik soms gewoon voor idioot.  ‘k Krijg een rooien kop,  En voel hier een prop,  ‘k Lach dan mee, maar meid, ik schaam me dood.  Je mag me plagen,  ‘k Zal het verdragen,  Ik ben een lobbes van een vent.  Je mag me foppen,  Je mag me schoppen,  ‘k Zal het verkroppen,  Omdat jij het bent.
  
  
 Terug naar overzicht 
 | 
| 
 Klap eens in je handjes (Van Tol/Davids 1939) 
 | 
| 
 Je komt als rose zuigeling de wereld binnenvallen.  Twee maanden oud begint men je het leven te vergallen.  Na luiers en na poeder,  Begint je eigen moeder te zingen voor haar jongste spruit  En haalt geweldig uit…  (ze trillert)  Klap ’s in je handjes, blij, blij, blij.  Op het booze bolletje allebei.  Handjes omhoog,  Handjes omlaag,  Handjes in je zij,  Allebei.  En Mamma besluit die zangpartij  Zoo varen de scheepjes voorbij.  Zoo varen de scheepjes voorbij.  Als kind kom je op school.  Je krijgt rapporten en papiertjes.  Dan minnebrief, dan boterbrief, papieren, heele sliertjes.  En op een zek’re morgen ontvang je krom van zorgen  Een brief zonder odeur van den belastinginspecteur  (dan denk je)  Klap ’s in je handjes, blij, blij, blij.  Schud je booze bolletje, dei, dei, dei.  Lasten omhoog,  Voeding omlaag,  Uitgaven vlug,  Inkomen traag.  Jij loopt rond met rafels,  Zij in ’t zij.  Zoo gaat je leven voorbij,  Zoo gaat je leven voorbij.  Je wilt de wereld beter maken en dat wil je uiten,  Door je bij een partij of groep of strooming aan te sluiten.  Er is voldoende keuze in politieke leuze.  Vertroebeld wordt je kijk,  Want ieders voorman heeft gelijk!  (Hij zegt je…)  Klap ’s in je handjes, blij, blij, blij,  Stomp het in je bolletje, dei, dei, dei.  Handjes omhoog,  Handje omlaag,  Een vuist gebald,  ’t Is maar de vraag,  Waar zit ernst  En waar verlakkerij.  Zoo varen illusies voorbij.  Zoo varen illusies voorbij. 
  
 Terug naar overzicht 
 | 
| 
 Leentje uit de Lange Niezel (Van Tol/Davids 1927) 
 | 
| 
 Leentje uit de Lange Niezel gaat uit het rijden met de diesel.  Ja, sta nou maar niet verbaasd, Leen is modern. Leen heeft haast. 
  
La, La, La,  Mooie Leentje, het ideaal van voetbalvrinden,  Is iedere zondag op het veld te vinden.  Ze is ontroerd van Wels,  Die heeft altijd iets snels,  Vooral wanneer het gaat tegen de Bels.  Van Bakhuis legt ze iedere nacht te dromen,  Ze gilt als er een strafschop wordt genomen.  Laatst liep ze met haar kop,  Tegen een diender op,  Toen riep ze: ‘Schat, nog net tegen de lat!’  Maar ’s zondags is voor de meid,  Het toppunt van zaligheid. 
  
Leentje uit de Lange Niezel,  Gaat aan het rijden met de diesel.  Want Leen is een meid,  Die meegaat met haar tijd.  Ze houdt van de nieuwigheid.  Ja, zo als Leen,  Is er niet een,  Zo sportief, zo vel over been,  Al wat gauw gaat, dat vindt ze fijn,  Daarom gaat ze met de dieseltrein. 
  
La, la, la, dat hoort er bij, dat mag ik zo maar niet doen  La, la, la, aardig, la, la, la. 
  
Verloofd was Leentje ook eens in haar leven,  Ze heeft d’r jongen gauw de bons gegeven.  Toen hij de reden vroeg,  Wijl hij haar op handen droeg,  Zei Leentje: ‘Je knuffelt mij niet snel genoeg!’  Haar snelheid was op school niet te verdragen,  Vier klassen heeft het kind overgeslagen.  Ze leerde niet zo straf,  Ja, ja, nu staat U paf,  Ze was er na de tweede klas al af.  Maar ’s zondags is voor de meid,  Het toppunt van zaligheid. 
  
Leentje uit de Lange Niezel,  Gaat aan het rijden met de diesel.  Want Leen is een meid,  Die meegaat met haar tijd,  Ze houdt van de nieuwigheid.  Ja, zoals Leen,  Is er niet een,  Zo sportief, zo vel over been,  Al wat gauw gaat, vindt Leen zo fijn,  Daarom gaat ze met de dieseltrein.
  
  
 Terug naar overzicht 
 | 
| 
 Liedje bij de wieg (Davids 1930) 
 | 
| 
 Mijn lieve vent, als ik jou zo zie slapen,  Zo heerlijk rustig op jouw peluwtje van dons,  Dan moet ik dikwijls denken aan de stakkers  Die het zo veel minder hebben, schat, dan jij bij ons.  Dan zie ik ze voor me, met hun bleke snuitjes,  Dan zie ik ze voor me, met een ingevallen mond,  En ook hun bedje zie ik in gedachten,  Wat vuile lompen op een koude harde grond.  Ze dragen nooit, als jij, een wit hansopje.  Ze hebben menigmaal geen hempje aan hun lijf.  Ze horen nooit een vriendelijk wiegeliedje.  Hun oogjes sluiten bij gemor en bij gekijf.  En als ze dromen is het van de slagen  En van de snauwen die ze kregen overdag,  En o zo zelden speelt er om hun lippen,  Wanneer ze slapen, eens een glimpje van een lach.  Ze komen ’s morgens uit de nauwe sloppen,  Waar nooit een sprankje van een zonnestraaltje valt.  Ze kijken angstig om naar het gore krotje,  Waar vader dreigend achter hen zijn vuisten balt.  En op hun zwakke krom gegroeide beentjes  Gaan ze de hele dag weer schuren langs de straat  En in hun lege, hongerige maagjes  Komt het afval, dat een hond nog liggen laat.  Mijn lieve vent, als ik jou zo zie slapen,  Zo heerlijk rustig, in je mollig warme bed,  Dan wordt er dikwijls naast jou blozend snuitje  Opeens een beeldje van zo’n schooiertje gezet,  En dan voel ik het opeens zo heftig,  Dat er een onrecht is in onze maatschappij,  Want is zo’n arme, kleine bleke schooier,  Niet ook een mensenkind, onschuldig zo als jij?  En ben je later eenmaal man geworden,  Kijk dan maar nooit minachtend op een schooier neer,  Maar vindt in het steunen en het troosten der misdeelden  Je mooiste levensdoel, mijn schat, je grootste eer.  En wil een schooier je zijn hand soms reiken,  Let op zijn hart, kind en kijk niet naar zijn kledij,  Want dikwijls vind je in de fijnste kleren,  De grootste schooiers juist in onze maatschappij.    
  
 Terug naar overzicht 
 | 
| 
 Luchtkastelen (Van Tol/Davids 1927) 
 | 
| 
 Mijn liefste, alle dagen  Hoor ik jou steeds maar klagen  ‘Wij zijn wel twee gelieven,  Maar zonder perspectieven.’  Ik kan jou nog niks geven,  Om van en in te leven,  Maar de twee laatste nachten,  Heb ik in mijn gedachten  Iets liggen fantaseren,  Dat wil ik jou offreren;  Een huis van rode stenen,  Met klimop er om henen.  Tot aan de vensters komen,  De takken van de bomen,  En rozen staan te geuren,  Voor glazen serredeuren.  ’n Grijze poes zit binnen,  Op het kozijn te spinnen,  En ’n kanariepietje,  Zingt in de zon ’n liedje.  Een tuin vol boerenbloemen,  Waarin de bijtjes zoemen,  En groen met witte hekjes,  Schutten intieme plekjes,  Die tot ’n zitje noden.  ‘Voor deurwaarders verboden’,  Staat ergens op ’n bordje,  Jij in je keukenschortje,  Brengt koffiewater aan de kook,  En uit de schoorsteen kringelt rook. 
  
Refrein: 
Ik heb geen geld en geen juwelen,  Voor ’t meisje waar ik veel van hou,  Geen woning om met jou te delen,  Maar ik heb mooie luchtkastelen,  En die zijn allemaal voor jou. 
  
Als jou dat soms te klein is,  Niet chic genoeg en fijn is,  Zit niet in de misère,  Want ik maak gauw carrière,  Dan maken we ’n potje,  En kopen zo’n oud slotje.  Dat laat ik restaureren.  Als ’t klaar is, inviteren  Wij ooms, tantes en neven.  ‘k Wil jachtpartijen geven.  We eten voortaan ossen,  Uit onze eigen bossen.  We hebben ophaalbruggen,  Stoelen met rechte ruggen,  En hoge stenen hallen,  Waar stukken kalk uit vallen.  ’s Nachts rammelen er knoken,  ’n Voorvader komt spoken,  Om ’t perkament te lezen.  ’t Zal ome Toon wel wezen,  Die is al bij z’n leven,  Niet één nacht thuis gebleven.  Men zal mij slotheer noemen,  Mijn heldendaden roemen.  Op feestelijke dagen,  Zal ik ’n harnas dragen,  En om de zeven jaren,  Moet ik ten kruistocht varen,  Alleen ’n paard is voor mij niets,  Dat doe ik dan wel op de fiets. 
  
  
 Terug naar overzicht 
 | 
| 
 Mammie heeft haar rijbewijs (Van Tol/Davids 1927) 
 | 
| 
 Weet U het nieuwste al?  Mammie heeft haar rijbewijs.  Ja, het is toch wat te zeggen? 
  
Mammie heeft een nieuwe manie,  Zij zit nu aan het stuur vol branie,  Aan haar kleine kar.  Vader zit er voor in zorgen,  Speculeert, vandaag of morgen  Loopt het in de war.  Mammie moet haar stand ophouden,  Tegenover andere vrouwen,  Zij chauffeert charmant.  Paps neemt nog een overstapje  Op de tram en eet een hapje  In een restaurant. 
  
Ma chauffeert,  ’t Is net een plaatje.  Vreemde mannen blijven staan,  Als ze moeder in haar kleine,  Blauwe two-seater zien gaan.  Pappie tobt om z’n belasting  En de crisis maakt hem grijs.  Maar een auto moest er komen,  Mammie heeft haar rijbewijs,  Mammie heeft haar rijbewijs. 
  
Paps wil ’s zondags rusten even  Van het slopend zakenleven  Ener wereldstad.  Ma wil kilometervreten,  Heeft de kinderen aangekleed en  Zegt: ‘Stap in maar schat.’  Paps kruipt achterin, timide,  Sukkel, hij is nog solide,  En kijkt altijd sip.  Maar het protest wordt hem geschonken,  Moeder laat de knalpot ronken,  Voor de week-end trip. 
  
Ma chauffeert en saboteert haast  Alle regels van het verkeer.  Pa berekent hoeveel boete,  Of het nu zal kosten weer.  Maar de kinderen genieten,  Vinden Paps een oude lijs.  Mammie die is veel sportiever,  Mammie heeft haar rijbewijs,  Mammie heeft haar rijbewijs. 
  
Ma zit onder het chaufferen  Soms met Pa te debatteren:  Auto’s zijn niet duur;  En je kan het kinderleven  Zoveel zin voor schoonheid geven,  En voor de natuur.  Pratend werkt ze met pedalen,  Om de honderdtien te halen,  En de claxon loeit.  Bloemetjes door het gas bevangen,  Laten plots hun kopjes hangen,  En zijn uitgebloeid. 
  
Ma chauffeert,  En in een dorpje  Gilt een zwaarverminkte kip.  In een greppel kreunt een varken,  Met een opgezwollen lip.  En een poes die juist op stap ging,  In dit landelijk paradijs,  Rijdt ze zo tot Perzisch kleedje.  Mammie heeft haar rijbewijs,  Mammie heeft haar rijbewijs. 
  
  
 Terug naar overzicht 
 | 
| 
 Mina zet zo’n lekker bakkie koffie (Davids) 
(met dank aan Marc Blokland voor het sturen van de tekst) 
 | 
| 
 Mijn Mina houdt geen bonne, geen bonne, geen bonne   
Zo’n vreemde in je huis dat vindt ze mal   
Ze heeft maar één japonne, japonne, japonne   
En voor het werk een paarse overall   
Ze kent geen vreemde talen maar dat heeft ze nooit gestoord   
Als ze gaat redeneren, komt er toch geen mens aan’t woord   
’t Is maar een meissie van alledag   
Maar ééntje die er wezen mag   
Ze speelt geen tennis met een kennis da’s een boffie   
Maar ze zet zo een lekker bakkie koffie   
Oh zo’n lekker bakkie koffie   
    
Mijn Mina kan niet trotten, niet trotten, niet trotten  = (foxtrot)   
Ze is absoluut niet wat je noemt modern   
Toch houdt ze van ravotten, ravotten, ravotten   
Wanneer ze met me stoeit doet me alles pijn   
Ze heeft nog nooit aan sport gedaan, maar lopen kan ze straf   
Als zij begint te tippelen lijt Piet Moeskops bij de’r af   
’t Is maar een meissie van alledag   
Maar ééntje die er wezen mag   
Ze speelt geen hocky met een stokkie da’s een boffie   
Maar ze zet zo een immes bakkie koffie   
Oh zo’n heerlijk bakkie koffie   
    
Mijn Mina heeft een puistje, een puistje, een puistje   
Daarmee voelt zij verandering van’t weer   
Mijn Mina heeft een vuistje, een vuistje, een vuistje   
Daar slaat ze zeven veldwachters mee neer   
Zij is niet muzikaal maar als dat kind een lied chanteert   
Dan wordt er in de Bilt een aardschok genoteerd   
’t Is maar een meissie van alledag   
Maar ééntje die er wezen mag   
Ze draagt geen crepe de chine da’s een boffie   
Maar ze zet zo een lekker bakkie koffie   
Oh zo’n heerlijk bakkie koffie   
    
Een bakkie leueueueueueuet!!!!!!!!!!!!   
    
 Terug naar overzicht 
 | 
| 
 Moeder is dansen (Davids 1926) 
 | 
| 
 Baby huil je om je moeder,  Baby huil maar niet,  Moeder heeft haar daaglijks pretje,  Vadertje zingt bij je bedje,  Pappie zal je liedjes zingen,  Voor zijn kleine zoon;  Mammie houdt meer van de banjo  En de saxophoon.  Mammie is dansen, baby wees maar stil,  Mammie is naar ‘de Gaité’ (o jé).  Mammie is aan haar twintigste blues,  Pappie geeft je drooge ponnen,  Mammie is aan ’t charlestonnen;  Mammie flirt met de jongens van de Band,  Pappie blijft thuis bij vent,  Als zij thuis komt in de afternoon,  Krijg je ’n fijne cocktailzoen,  Mammie is dansen mijn kind.  Duitschland heeft zijn republiek,  Moeder is dansen,  En zijn Hohenzollern kliek,  Moeder is dansen,   Europa door de Yank geplukt,  Kalmpjes uit elkaar gerukt,  Volk’renbond wordt doodgedrukt,  Moeder is dansen.  Mammie is dansen, baby wees maar stil,  Mammie is naar ‘de Gaité’ (o jé).  Mammie is aan haar twintigste blues,  Pappie geeft je drooge ponnen,  Mammie is aan ’t charlestonnen;  Mammie flirt met de jongens van de Band,  Pappie blijft thuis bij vent,  Als ze thuis komt in de afternoon,  Krijg je ’n fijne cocktailzoen,  Mammie is dansen mijn kind.  Als je groot bent lieve jongen,  Mag je ook eens mee,  Als je ’n lange broek gaat vragen,  Mag je moeders smoking dragen,  Als je ’n knappe dokter wordt,  Je zit in een congres;  Dan zit mammie bij Paul Whiteman,  Ondergaat de Jazz.  Mammie is dansen, baby wees maar stil,  Mammie is naar ‘de Gaité’ (o wee).  Mammie d’r jurk weegt zeventien gram,  Mammie laat zich stucadooren,  En d’r hals is uitgeschoren;  Mammie is dansen,  Pa is mammie nou,  Lieveling slaap maar gauw,  Anders krijgt ma straks nog kift,  En gooit met d’r lippenstift,  Mammie is dansen lief kind.  Werkloosheid en honger schrijnt,  Moeder is dansen,  Handel, industrie verkwijnt,  Moeder is dansen,  Russen en Chineezen gaan,  Kalmpjes op Europa aan,  Listig lacht reeds de Javaan,  Moeder is dansen.  Mammie is dansen, baby wees maar stil,  Mammie is naar ‘de Gaité’ (o wee).  Mammie d’r jurk weegt zeventien gram,  Mammie laat zich stucadooren,  En d’r hals is uitgeschoren;  Mammie is dansen,  Pa is mammie nou,  Lieveling slaap maar gauw,  Anders krijgt ma straks nog kift,  En gooit met d’r lippenstift,  Mammie is dansen lief kind.  Baby huil niet om je moeder,  Doe niet ouderwetsch,  Om jou mag ze niets ontbeeren,  Moeder moet de ‘Stomp’ gaan leeren,  Het seizoen is al begonnen,  Stil nou poppie mijn;  Mammie moet voor haar prestige  Nou stompzinnig zijn.  Slaap maar kindje, kindje slaap,  Moeder is dansen,  Want je vader is een aap,  Moeder is dansen,  Die zingt van zijn geboortegrond,  De plek waar eens zijn wiegje stond,  Mammie foxt en slingert rond,  Moeder is dansen.  Mammie is dansen, baby huil maar niet,  Moeder is naar ‘La Réserve’ (vol verf).  Pappie zit zonder cent in zijn zak,  Pappie mag er niet om tobben,  Moeder moest zich laten bobben;  Mammie is dansen,  Moedertje heeft pret,  Pa heeft geen cigaret,  Ma zorgt voor de slanke lijn,  Pa moet kinderjuffrouw zijn,  Moeder is dansen mijn kind.  
  Terug naar overzicht 
 | 
| 
 Naar buiten (Davids 1925) 
 | 
| 
 Als de koekoek stil zijn eerste eitje legt,  Als de natuur ontwaakt,  Als de vrouw zacht blozend ‘Ouwe loeres’ zegt,  Worden er plannetjes gemaakt.  Papa juicht: ‘Haal een halve stuiver zuring-hout, mijn toet,  En torn er eis het lintje van mijn ouwe strooien hoed.’  Mama zegt: ‘Leg wat steentjes op het randje, honingblom,  Want anders trekt je gassie aanstonds krom.’ 
  
Refrein: 
We gaan naar buiten,  Waar de vogeltjes fluiten,  Waar het zonnetje zoo heerlijk schijnt,  Waar de koetjes zoetjes loeien,  De princesseboontjes groeien,  Waar al je misère verdwijnt. 
  
Pappie haalt de kinderwagen voor den dag,  Waar hij zijn pink bij klemt.  Keesje protesteert, dat hij niet rijden mag.  Pa raakt nu lichtelijk ontstemd.  Na twee uur loopen, lispelt Ma: ‘Wat heb ik aan dat groen,  Ik zet geen poot meer verder hoor,  Het bloed staat in mijn schoen.’  Papa verklaart, indien zij persisteert bij dat geval  Hij haar persé den schedel klieven zal. 
  
Gijsje slaakt hartstochtelijk een rauwen gil.  Pa zegt: ‘Wat nu schlemiel.’  Sid’rend staat de karavaan een wijle stil.  Gijs loeit: ‘Mijn poot zit in het wiel.’  Aan ’t randje van een sloot wordt kleine Gijsbert plots’ling boos  En duwt zijn oudsten broeder met zijn hersens in het kroos,  Als Pa vraagt: ‘Boy, wat doet ge ?’, antwoordt Gijs:  ‘Dat he’k geflikt,  Omdat ie aan mijn lollie heeft gelikt.’ 
  
Heel de kudde vlijt zich op het grastapijt,  Jubelend van plezier,  Kees roept: ‘Ik ga melken fijn bij het ontbijt’  En attaqueert een reuzen stier.  Papa plaatst heel bedachtzaam,  ’n Linkschen hoek op Keesje’s kaak,  En Moeder fluistert: ‘Zakkenroller, lekker, die is raak.’  Intusschen slikt klein Miesje een hard ei in en wordt groen.  Pa zegt: ‘Ze overlijdt, niets aan te doen.’ 
  
Langzaam daalt de zon, stil naakt de avondstond,  ’t Landschap is nu bloedrood,  Gijsje haalt twee losse kiesjes uit zijn mond,  Mie wascht haar jurkje in de sloot,  Papa stelt zich tenslotte aan het hoofd der karavaan  En suffig trekt de steegjesploeg weer op de hoofdstad aan.  In ’t broeiende alkoofje droomen zij van ’t lentefeest,  Dat het zoo echt gezellig is geweest.  
   
 Terug naar overzicht 
 | 
| 
 Naar de Artis (Davids 1934) 
 | 
| 
 Op een zomerzondagochtend, als je ’t zonnetje voelt schijnen,  Zegt moeder tot de kleinen:  ‘Schei uit met dreinen,  Je vader zal zijn hand over zijn vessie-zakkie strijken!  Dan gaan we aapjes kijken,  Nou dat zal je wel lijken.’  Ze worden netjes opgedoft, de neus krijgt nog een veeg,  En spoedig schallen opgewekt de kreten door de steeg:  Naar de Artis, naar de Artis,  Naar de beer, de papegaaien en de pauw,  Waar de kangeroe d’r kind draagt in d’r onderrok.  En we treit’ren met een stok  Een tijger in zijn hok,  En Lorretje roept ‘Koppiekrauw’.  De pret begint al daad’lijk bij een tweetal papegaaien:  Een Lorre laat zich paaien,  Zit wartaal uit te kraaien;  De andere zegt niets en kleine Jan geeft hem een nootje,  Maar ’t beest verzet geen pootje  En denkt: ‘Loop naar je grootje!’  Pa antwoordt onvoorzichtig op een vraag van kleine Jan:  ‘Die praat, dat is het vrouwtje en die niks zeit, is de man.’  Naar de Artis, naar de Artis,  Naar de beer, de papegaaien en de pauw,  Waar de kangeroe d’r kind draagt in d’r onderrok.  En we treit’ren met een stok  Een tijger in zijn hok,  En Lorretje roept ‘Koppiekrauw.’  Moe komt bij de giraf en roept : ‘O gut, een drommedaris !’  Maar Pietje lacht: ‘Hoor haar eens,’  En vraagt of ze wel gaar is.  Opeens gilt moe : ‘Me zomerhoed!’  Ze is op ’t hek geklommen  En snikt : ‘Laat vader kommen,  Frans Hals vreet an me blommen!’  Maar Pa zegt,bleek van schrik :  ‘Hij heeft de helft al in zijn snoet,  Wat doe j’ook bij die beesten met zoo’n volkstuin op je hoed.’  Naar de Artis, naar de Artis,  Naar de beer, de papegaaien en de pauw,  Waar de kangeroe d’r kind draagt in d’r onderrok.  En we treit’ren met een stok  Een tijger in zijn hok,  En Lorretje roept ‘Koppiekrauw’.  Aan ’t slot van een debat, dat zelfs de leeuwen deed verbleeken,  Heeft Pa het zeil gestreken,  Toen hij zijn bril zag breken.  Hij voert hen naar de apenkooi, ze volgen met een vaartje,  Pa roept: ‘Kijk nou es, Klaartje,  Die aap daar, met dat baardje!’  Maar plots krijgt Pa een soejang, ligt te spart’len in het gras,  Omdat die monkey met die baard een ouwe zeeman was!  Naar de Artis naar de Artis,  Naar de beer, de papegaaien en de pauw,  Waar de kangeroe d’r kind draagt in d’r onderrok.  En we treit’ren met een stok  Een tijger in zijn hok,  En Lorretje roept ‘Koppiekrauw’.  Ze sluiten bij ’t aquarium, beschouwen, moe van ’t loopen,  De diepzee van de tropen,  Door kunstlicht hier beslopen;  Pa komt onder den indruk en zegt zachtjes: ‘Prachtig is ie!  En nou naar Tante Krissie,  Voor een gebakken visschie!’  Dan gaan ze naar een winkeltje en zetten zich in ’t rond,  En zingen met een stuk Natura Artis in hun mond:  Naar de Artis, naar de Artis,  Naar de beer, de papegaaien en de pauw,  Waar de kangeroe d’r kind draagt in d’r onderrok.  En we treit’ren met een stok  Een tijger in zijn hok,  En Lorretje roept ‘Koppiekrauw’. 
  
 Terug naar overzicht 
 | 
| 
 Naar de bollen (Van Tol/Davids 1936) 
 | 
| 
 Wanneer de bollen bloeien in hun wonderteere kleuren,  En zoetbedwelmend geuren,  Daar ginds bij Hillegom,  Dan zegt Moe: ‘Pa, de bloemenvelden maggen we niet missen’,  Maar Pa bromt: ‘Ik ga visschen,  Wat zie je aan zoo’n blom!’  Na eenige discussie komt er een echtelijke wrijving,  Ma wenscht hem een verstijving,  Of ’n taam’lijk dik gezwel,  Pa snapt het niet direct, en staat eerst wat verwonderd,  Zegt dan: ‘Ben je be. . .reid schat ?’  En daar gaat het heele stel. 
  
Refrein: 
Naar de bollen,  Naar die prachtige bollen,  Waar je sprakeloos geniet,  Van de kleuren, die je ziet;  Naar de bollen,  Naar die heerlijke bollen,  Want die zie je maar eenmaal per jaar. 
Men ziet de cavlcade in een motorbussie stappen,  De kind’ren ginnegappen,  En deinen heen en weer.  Ma trapt een maag’ren heer,  Die z’in de bus passeeren moeten,  Een beursch plekkie in z’n voeten,  En lispelt: ‘V’rekskuzeer.’  ‘Marietje,’ zegt Ma, ‘Zit niet al door in je neus te pulken’.  Het kind gaat aan het bulken,  En Pa vermaant z’n vrouw:  ‘Dat jij ’t niet gracieus vindt,  Het is je eigen neus, kind,  Ze pulkt toch niet in die giechel van jou.’ 
Bij ’t dolen door de velden slaakt Marietje plots’ling kreten:  ‘Een slang het me gebeten,  Ik gaan het hoekie om.’  Ma zegt: ‘Het is een fietsband, leg niet zoo gemeen te janken,  Dat he’ j’ aan j’ vaar te danken,  Die wou toch naar Hillegom.’  Ze peinst over een frontaanval, gevolgd door een tatouage,  Zegt iets van een blamage,  Zoo’n dikke dronken os.  Pa zegt: ‘Al pret gehad, wat let me of ik nek je’,  Draait onder dat gesprekje,  Een paar ledematen los. 
   
 Terug naar overzicht 
 | 
| Nou… tabé dan (Davids/Morris 1920) | 
Vooruit nou jongens, het is zoo ver;  Ik doe het niet voor mijn plezier,  Omdat ik mijn poot op papier heb gezet,  Ben ik eenmaal Jan Fuselier,  Ik ga naar Jan Oost voor een jaar of zes  En ik weet niet, waarom ik het dee.  Dag meiden, dag jongens, hou je maar haaks;  In mijn hart neem ik Mokum mee.  Nou tabé dan, ik groet je, mijn mooi Amsterdam;  De kap’tein staat al op de brug;  Geef me nog een poot,  Aanstonds gaat de boot,  Nou tabé, ik kom over zes jaartjes terug!  Dag, moeder, ouwe, ik schrijf je gauw;  Als jij mijn portretje beziet,  Dan mot je niet huilen, het is beter zo;  Je zei toch, ik deugde hier niet.  En als ik krepeer in het warme land,  Als ‘k voorgoed van d’vlakte verdwijn,  Mijn laatste gedachte, mijn laatste woord  Zal voor jou, ouwe stakker zijn.  Nou tabé dan, ik groet je, mijn mooi Amsterdam;  De kap’tein staat al op de brug;  Geef me nog een poot,  Aanstonds gaat de boot,  Nou tabé, ik kom over zes jaartjes terug! 
 Terug naar overzicht 
 | 
| O mooie oude toren (Davids/Morris 1919) | 
O lange stijve toren,  Jij staat daar jaren al;  Waar ik ook loop langs gracht of straat,  Je volgt me overal;  Als jij zou gaan vertellen,  Wat jij al die jaren zoo ziet,  Wat zou je ons veel kunnen zeggen.  Maar ouwe je doet het maar niet.  O  mooie oude toren.  Hoog in de blauwe lucht,  Aan jou wijd ik m’n zangen,  Mijn zang, mijn lach, mijn zucht.  Jij kent onze diepste geheimen,  Ons leed, onze smart en nog meer,  Jij speelt alleen je klokkenspel,  En kijkt zwijgend op ons neer.  O grijze oude toren,  Hoe lief kijk ik je aan;  Als ’s morgens vroeg de porder komt,  En ‘k aan den slag moet gaan;  Hoe fijn klinken je klokken,  Hoe helder je tonen, hoe warm,  Als ik met mijn lief loop te wand’len,  Zoo zaligjes arm in arm.  O  mooie oude toren,  Hoog in de blauwe lucht,  Aan jou wijd ik m’n zangen,  Mijn zang, mijn lach, mijn zucht.  Jij kent onze diepste geheimen,  Ons leed, onze smart en nog meer.  Jij speelt alleen je klokkenspel,  En kijkt zwijgend op ons neer.  O flinke trotsche toren,  Van eerbied ben ‘k vervuld;  Wanneer het gouden zonlicht,  Je slanke spits omhult;  Als eens mijn laatste uur slaat,  De krachten mij langzaam ontvliên,  Dan wil ‘k aan mijn sponde een ruitje,  Waardoor ik, jou, toren kan zien.  O,mooie oude toren,  Hoog in de blauwe lucht,  Aan jou wijd ik m’n zangen,  Mijn zang, mijn lach, mijn zucht.  Jij kent onze diepste geheimen,  Ons leed, onze smart en nog meer,  Jij speelt alleen je klokkenspel,  En kijkt zwijgend op ons neer.   
 Terug naar overzicht 
 | 
| Omdat ik je niet kan missen (Davids/Morris 1920) | 
| 
 Ik weet niet meid wat jou bezielt,  Ik weet niet wat je wil.  Als ik je weer zoo vreemd zie doen,  Dan staat het hart me stil.  Ik wil niet zien, ik durf niet zien,  Dat’k jou verliezen moet.  Dat jij die and’re aardig vindt,  Het maakt me zoo kapot.  Omdat ik je niet kan missen,  Omdat ik zooveel van je hou,  Omdat ik van hartzeer zou dood gaan  Als jij me niet aankijken zou.  Ik lig in mijn bed te grienen  En weet van ellende geen raad,  Omdat er op heel de wereld  Geen ander voor mij bestaat.  Mijn heele leven was voor jou.  Ik heb nooit iets gedaan  Dat ik mezelf verwijten kon  En nou laat je me gaan.  Toe zeg maar dat je van me houdt  En laat me niet alleen.  Als het niet waar is, lieg dan maar,  Het houdt me op de been.  Omdat ik je niet kan missen,  Omdat ik zoo veel van je hou,  Omdat ik van hartzeer zou dood gaan,  Als jij me niet aankijken zou.  Ik lig in mijn bed te grienen  En weet van ellende geen raad,  Omdat er op heel de wereld  Geen ander voor mij bestaat.  Al ziet hij er nou knapper uit,  Hij brengt je in ’t verdriet.  Hij heeft je niet zoo lief als ik,  Dat kan toch immers niet.  Geloof toch niet dat het lang duurt,  Die mooie vleierij  En breek mijn heele leven niet,  Probeer het maar met mij.  Omdat ik je niet kan missen,  Omdat ik zoo veel van je hou,  Omdat ik van hartzeer zou dood gaan,  Als jij me niet aankijken zou,  Ik lig in mijn bed te grienen  En weet van ellende geen raad,  Omdat er op heel de wereld  Geen ander voor mij bestaat. 
  
 Terug naar overzicht 
 | 
| Omdat ik van Mokum hou (Davids/Morris 1920) | 
Dikwijls ben ik in heerlijke nachten  Stil aan den Amstel blijven staan.  Wandelde langs de rustige grachten,  Slenterde door de Kalfjeslaan.  ‘k Staar naar de botters in de rivier,  Naar de tramconducteurs van drie,  Als ‘k op het plein, in ’t plantsoentje zit,  Dat ’s voor mij de mooiste poëzie.  In Amsterdam wil ‘k leven  Tot aan mijn laatsten stond,  Aan ’t oude Y  Voel ik mij blij,  Ben ik tevree en gezond.  Wat er ook zal gebeuren  Amsterdam blijf ik trouw.  Daar ligt mijn hart,  Daar ken ‘k geen smart,  Omdat ik van Mokum hou.  Ik loop door het straatje, waar ‘k ben geboren  En blijf staan kijken voor de deur;  ‘k Wil dan den klank der bel nog eens hooren  En als ‘k die hoor, krijg ik een kleur,  ‘k Loer op den vodden- en beenenman,  Dien ik vroeger als kind heb gekend.  Als ik de water- en vuurvrouw zie  Voel ik mij weer in mijn Element.  In Amsterdam wil ‘k leven  Tot aan mijn laatsten stond,  Aan ’t oude Y  Voel ik mij blij,  Ben ik tevree en gezond.  Wat er ook zal gebeuren  Amsterdam blijf ik trouw.  Daar ligt mijn hart,  Daar ken ‘k geen smart,  Omdat ik van Mokum hou.  In Amsterdam daar ben ik geboren,  Daar heb ik als jongen al gestoeid;  Onder bescherming van d’ ouwe toren  Ben ik getogen en gegroeid.  En als het zware minuutje komt,  Dat ‘k gehaald word door mageren Hein,  Plant me dan gauw-maar vergeet het nooit,  ’t Moet in Amsterdamsche aarde zijn.  In Amsterdam wil ‘k leven  Tot aan mijn laatsten stond,  Aan ’t oude Y  Voel ik mij blij,  Ben ik tevree en gezond.  Wat er ook zal gebeuren  Amsterdam blijf ik trouw.  Daar ligt mijn hart,  Daar ken ‘k geen smart,  Omdat ik van Mokum hou. 
 Terug naar overzicht 
 | 
| Oome Ko heeft radio (Van Tol/Davids 1927) | 
Ko Klop, de rijk geworden porderuit de Goudsbloemstraat,  Kocht op een keer een radio met loudspeak-apparaat.  Hij scharrelde zoo lang tot hij Parijs bereiken kon,  En gilde eensklaps: ‘Vrouw, ik hoor een stukkie uit Mignon’;  Een diender die passeerde had het ook precies gehoord,  En dacht in dat perceel daar wordt een buitenman vermoord;  De hand aan zijn revolver brulde hij : ‘In naam der Wet!’  Maar ’n buurvrouw die hem opendeed,  Riep: ‘Maak je niet zoo vet.’  Wat zeg je nou van Oome Ko  Die heeft ’n antenne met een radio,  En wat ze smoezen op de Eiffeltoren,  Kan j’in de Korte Leidschedwarsstraat hooren;  Wat zeg je van die Oome Ko,  Die heeft ’n antenne met een radio,  Hij komt niet in de kroeg,  Hij heeft geen golf genoeg,  Je zou ’t niet zeggen maar het is toch zoo!  De buren hoorden om de tien seconden ’n lange gil,  En zeiden: ‘Snap je nou niet wat die dooje blauwbaard wil,  Daar loopen draden van zijn plat tot ginder aan dien boom.  Hij wil zijn wijf vermoorden en hij zet d’r onder stroom!’;  Toen sloeg de kommenijsbaa met een koevoet door de ruit,  En riep: ‘Landru, zeg schakel je dat arme vrouwmensch uit;  We scheuren je in stukken beul, vooruit waar is het lijk?’  Maar Oom zei: ”k Ben aan ’t kinderuur van Antoinet van Dijk.’  Wat zeg je nou van Oome Ko  Die heeft ’n antenne met een radio,  En wat ze smoezen op de Eiffeltoren,  Kan je in de Korte Leidschedwarsstraat hooren;  Wat zeg je van die Oome Ko,  Die heeft ’n antenne met een radio,  Hij komt niet in de kroeg,  Hij heeft geen golf genoeg,  Je zou ’t niet zeggen maar het is toch zoo.  Een lange kreet klonk tergend, buurman kreunde: ‘Laat me los’,  ‘Wat mot je,’ grijnsde Ko, ‘dat is Paljas van Chris de Vos,  Hij zingt vanavond schitterend, ik heb nou Hilversum,  Hoor effen hoe die uithaalt mensch,wat is ie in z n hum;  As je nou effen wacht dan krijg je Londen de Savooy,  Dan hoor je d’echte Jazzbandieten, dat ’s zoo eenig mooi’;  Maar buurvrouw die een kolenschopje in d’r handje nam,  Sloeg hem een schedelbreuk en zei:  ‘Daar heb je Amsterdam’.  Wat zeg je nou van Oome Ko,  Die heeft ’n antenne met een radio,  En wat ze smoezen op de Eiffeltoren,  Kan je in de Korte Leidschedwarsstraat hooren;  Wat zeg je van die Oome Ko,  Die heeft ’n antenne met een radio,  Hij komt niet in de kroeg,  Hij heeft geen golf genoeg,  Je zou ’t niet zeggen maar het is toch zoo. 
 Terug naar overzicht 
 | 
| Op de zee (Davids/Morris 1920) | 
Jan Suiker uit de Kinkerstraat  Zat zwaar in de O.Wee  Hij had een paar millioen  En gaf hem van katoen.  Een badplaats vond ie burgerlijk,  Niks waard voor ‘haute volee’.  Wat zijn dat nou voor grappen  Zoo in het zand te stappen.  Hij zou ’t eens beter lappen,  Hij hield van groote happen  En zei tot vrouw en kroost  We gaan met ’t stelletje naar de Oost.  Op de zee, op de zee,  Maak je honderdduizend akkevietjes mee.  Al slaan de gollefjes langs het dek,  Al brandt het zonnetje in je nek,  De menschen doen allemaal even gek  (Van de kapsones).  Op de zee, op de zee,  Maak je honderdduizend akkevietjes mee.  En al wil het er wel ereis waaien,  En al wil het er wel ereis zwaaien  Het is heerlijk op de prachtige blauwe zee.  Zoo ging het heele stelletje  In Amsterdam aan boord.  Het afscheid viel niet mee,  Jan Suiker riep ’tabé’,  Zijn vrouw begon te grienen  Of d’r vader werd vermoord.  Ze riep tot Oome Arie:  ‘Zorg goed voor de kanarie,’  Maar Arie bromde: ‘Larie.  Krijg ’n stuip tot Januari.’  De bel die gaat ‘0 Guns,  We moeten bikken, ’t is voor de luns.’  Op de zee, op de zee,  Maak je honderdduizend akkevietjes mee.  Al slaan de gollefjes langs het dek,  Al brandt het zonnetje in je nek,  De menschen doen allemaal even gek  (Van de kapsones).  Op de zee, op de zee,  Maak je honderdduizend akkevietjes mee,  En al wil het er wel ereis waaien,  En al wil het er wel ereis zwaaien,  Het is heerlijk op de prachtige blauwe zee.  Na veertien dagen varen  Lag de mailboot voor de wal.  Oom Jan zei: ‘Hij’s gehaid,  We binne in Port Said.  Kom jullie ’s gauw boven,  Anders ziene jullie geen bal.  Daar gaan de Arabieren  Ze tipp’len met zijn vieren.’  En tante stond te gieren  ‘Gut wat een rare klieren.  Dat binnen Turken nar,  Ze dragen een tulband om d’r knar.’  Op de zee, op de zee,  Maak je honderdduizend akkevietjes mee.  Al slaan de gollefjes langs het dek,  Al brandt het zonnetje in je nek,  De menschen doen allemaal even gek  (Van de kapsones).  Op de zee, op de zee,  Maak je honderdduizend akkevietjes mee.  En al wil het er wel ereis waaien,  En al wil het er wel ereis zwaaien,  Het is heerlijk op de prachtige blauwe zee.  Bij Maltha, Lotje ziek,  De dokter kwam er aan te pas.  En Dorus zei ‘ja, ja,  Ze hèt malaria’.  Maar Jan beweerde ijskoud  Dat ’t een kleine typhus was.  Daar staan ze met z’n tienen  Bij ’t wurm d’r bed te grienen.  Kom geef hem een aspirine,  Dat jelui ’t nou niet ziene.  ‘Hij weet ’t alleen,’ riep Nel,  ‘Wat zeg je van hem professor Pel.’  Op de zee, op de zee,  Maak je honderdduizend akkevietjes mee.  Al slaan de gollefjes langs het dek,  Al brandt het zonnetje in je nek,  De menschen doen allemaal even gek  (Van de kapsones).  Op de zee, op de zee,  Maak je honderdduizend akkevietjes mee.  En al wil het er wel ereis waaien,  En al wil het er wel ereis zwaaien,  Het is heerlijk op de prachtige blauwe zee.  Maar in de rooie zee  was ’t met het weer al raar gesteld.  Jan riep “t Wordt mijn te mats,  Ik neem een straffe cats.’  En tante licht’lijk groen, zei zacht  ‘Op zee bin ik geen held,  Wat stampt die schuit zeg Lotje.’  Maar Dorus zei ‘Zeg dotje  Ik heb ’t al lang in het snotje,  Jan breng d’r eens gauw een potje.’  Maar Jan riep ‘Ja ik bin gek,  Mijn heele menu leit al op het dek.’  Op de zee, op de zee,  Maak je honderdduizend akkevietjes mee.  Al slaan de gollefjes langs het dek,  Al brandt het zonnetje in je nek,  De menschen doen allemaal even gek  (Van de kapsones).  Op de zee, op de zee,  Maak je honderdduizend akkevietjes mee.  En al wil het er wel ereis waaien,  En al wil het er wel ereis zwaaien,  Het is heerlijk op de prachtige blauwe zee.   
 Terug naar overzicht 
 | 
| Op het ijs (Van Tol/Davids 1934) | 
Als de noorderwind weer giert,  Het rokje langs de kuiten sliert,  Van de meisjes in het park,  Haalt des tuinmans grote hark,  Dode bladeren bij elkaar,  En de bomen zuchten zwaar,  Onder ’s winters strenge hand,  En de krant meldt brand op brand.  Als het heelal naar hutspot geurt,  En je oude opa neurt,  Een oud liedje in zijn baard,  Over het hoekje bij de haard,  En je winterteen heeft net,  Het seizoen blauw ingezet,  Kijk je ’s morgens door de ruit,  Over het dorre stadsbeeld uit,  En je roept met blij gezicht:  ‘Kijk eens lui, de gracht leit dicht!’  En dan vraag je aan de meid,  Of ze in de schoonmaaktijd,  Ergens schaatsen heeft gezien,  Want wie weet, wellicht misschien,  Als de schillenboer niet liegt,  En De Bilt je niet bedriegt,  Wordt het ijs achttien karaats,  En dan gaan we op de schaats.
Op het ijs, op het ijs,  Op het ijskoude Hollandse ijs,  De baan op en neer,  Met de wind om je kop,  Een tintelend gezicht,  En een vuurrode mop,  Op de baan, door een wit paradijs,  Op het ijs, op het ijs.
  
 Terug naar overzicht 
 | 
| Potverdikkie, poetsie, pats (Toddie/Davids 1918) | 
Ik ben een jongen van de vlakte  Zooals een goed soldaat moet zijn  ‘k Ben nog gewiekster dan de luit’nant  En veel gehaaider dan d’kaptein.  Laatst in de woning van den luit’nant  Hartstikke donker, ’t was al nacht,  Kwam ik het kamermeisje tegen  En die begroette mij heel zacht.  Parlando:  Die zei in de donkere gang in eens tegen me.  Ben je daar fijne toereloer?  Geef me een smakkertje.  ‘k Zeg top en ik gaf haar een zoentje, zoo’n buitenmodelletje, zoo’n zoentje bien soigné, met sauce ravigotte erbij.  Toen zeit ze ineens, gut Eduard, je bent ’t niet.  Ik zeg ja, ik ben het wel.  Nee, zeit ze, ik dacht dat je de luitenant was.  Ik zeg nee, ik ben maar de Aide de Comp van de luitenant.  Toen zeit ze, wacht effen Tinus, ik zal een lichtje maken.  En toen zeit ze,  Kom maar mee,  Ga zitten op de canapé,  Met je lollige snuit,  De luitenant is uit,  Da’s een vervelende sul,  En jij bent een toffe knul,  Als je hier toch wezen mot  Doe de deur maar op slot.  Potverdikkie, poetsie, pats  Wat zat ik leelijk in de rats.  Zij liet mij in een hokje binnen  En trok direct haar bloussie uit,  Toen wist ik niet wat ik moest beginnen  Want het was het smokkie van den luit.  He, riep ze, suffert, geef me een zoentje  Laat nou’s kijken wat je ken,  Nou, toen heb ik haar eens bewezen  Dat ik een reuzejongen ben.  Parlando:  En ze riep maar.  Gut wat ben je een vent,  Wat heb je een schitterend temperament,  Zoo’n fijne gauwdief die je bent,  Zooiets heb ik in mijn leven nooit gekend  Ik zei, kindje, hou je even stil,  Toen kneep ze me nijdig in mijn (arm).  En gaf een crimineele gil,  Ik zeg wat is er voor malheur,  En ‘k hoorde geritsel an de deur.  Ik kreeg in eens een tomatenkleur  En zij zag er uit als een bellefleur.  ‘k Zeg, meisje, he wat schrik ik daarvan  En zij riep, stik daar heb je mijn man,  As die je vindt ben je bakker an.  Hij snijdt je open, daar kun je op an.  Ik zeg daarvoor ben ik nog veel te jong,  En ik nam een acrobatensprong,  Ik voelde zijn dolk al in mijn long.  Ik nam een schuiver naar de knop,  En zij riep, Tinus je hebt een strop,  Je kunt er niet uit, d’r zit ’t nachtslot op.  En potverdikkie, poetsie, pats  Wat zat ik toen leelijk in de rats.  Dadelijk ging de deur toen open,  En stond de luitenant voor mijn test,  Die schreeuwde ‘schoft, ben je bezopen,  Je gaat onmiddellijk in arrest’.  Ik wou hem als de wind ontsnappen  Dacht je dat ‘k kans had, nou welja,  Hij gaf me nog een paar flinke trappen  En gooide me mijn flanelletje na.  Parlando:  En ik lag ineens in de donkere gang,  Dat onthoud ik mijn leven lang,  Bedrog van je meerdere in rang  ‘k Denk dat wordt krijgsraad en dan pang  Schieten ze Tinus voor z’n knar,  En heel mijn toilet was in de war.  Daar krijg ik plotseling een idee,  Tinus doodschieten, jongen welnee  Als je iemand horens hebt opgezet  Dan hebben toch alle menschen pret.  As ie me straft, dat is lang niet stom  Moet ie in ’t rapport zetten waarom.  Daar is ie toch veel te pienter voor,  ‘k Denk Tinus, jongen, je rolt erdoor  Dat heb ‘k is fijntjes opgeknapt,  En toch het ie me d’r bij gelapt.  Parlando:  Wat denk je, wat ie in mijn rapport gezet heeft?  De milicien Tinus van Balen acht dagen politiekamer wegens het zonder permissie gebruiken van voorwerpen, die zijn luitenant toebehooren.  En potverdikkie, poetsie, pats  Wat zat ik leelijk in de rats. 
 Terug naar overzicht 
 | 
| Radijswals (Davids/Morris 1918) | 
Als de Mei is in het land,  Dan is ’t uit met pret en grollen,  Ik ben vroeg al bij de hand  Met mijn mandje versche knollen.  Dan begint mijn lange tocht,  Tot mijn waar is uitverkocht.  ‘k Heb witte en rooie radijs,  Geen vooze maar mooie radijs.  Loop ik langs de grachten en straten,  Heeft ieder me zoo in de gaten.  ‘k Heb witte en rooie radijs,  Geen vooze, maar mooie radijs.  Wat pret als die Jans d’r keel openzet,  Drie centen een bos radijs.  Dikwijls ga ik uit de buurt,  Loop ik naar de rijke grachten,  Moet j’s zien, wat of ik doe,  Als zoo’n booi me lang laat wachten.  IJskoud geef ‘k de deur een por  En schreeuw in de corridor:  ‘k Heb witte en rooie radijs,  Geen vooze, maar mooie radijs.  Loop ik langs de grachten en straten,  Heeft ieder me zoo in de gaten.  ‘k Heb witte en rooie radijs,  Geen vooze, maar mooie radijs.  Wat pret, als die Jans d’r keel openzet,  Drie centen een bos radijs.   
 Terug naar overzicht 
 | 
| Rassenhaat (Davids 1922) | 
Bruin is mijn vel, maar blank is mijn ziel,  Hoe sidder ik onder de klappen  Die ons de blanke zoo rijkelijk geeft,  De heeren die hoonen en trappen,  Die onder ’t mom van beschaving, cultuur,  ’n Volk van millioenen verdrukken.  Bruin is ons vel en dat geeft hun het recht  Ons ’t loon van ons werk te ontrukken.  Dat is die bruine kleur  Die ons levensgeluk verjaagt,  Die de rassenhaat kweekt  Tot die éénmaal zich wreekt,  Die de menschen tot dieren verlaagt.  Bruin is mijn vel, maar blank is mijn ziel,  Veel blanker dan Hollandsche heeren  Die zonder schaamte in ’t zonnige land  De inlandsche vrouwen onteeren.  En wij, de zonen van ’t schandesysteem,  Worden bespot en vergeten.  Of als een hond door het gouvernement  Ruw in den kampong gesmeten.  Dat is die bruine kleur  Die ons levensgeluk verjaagt,  Die de rassenhaat kweekt  Tot die éénmaal zich wreekt,  Die de menschen tot dieren verlaagt.  Bruin is mijn vel, maar blank is mijn ziel,  Bruinen en blanken zijn menschen  Die hebben harten en zielen als gij,  Menschen die aad’men en wenschen.  Christenen, reikt ons den broederhand toe,  Anders zult gij het beleven  Het bruine jong eens de misdaden wreekt  Aan hun moeders bedreven.  Dat is die bruine kleur  Die ons levensgeluk verjaagt,  Die de rassenhaat kweekt  Tot die éénmaal zich wreekt,  Die de menschen tot dieren verlaagt.   
 Terug naar overzicht 
 | 
| Restanten (Van Tol/Davids 1927) | 
Ik mag weleens graag in een warenhuis dwalen,  Zo’n uitverkoop is interessant.  De prachtigste dingen gaan weg voor een koopje,  Want plots zijn ze niet meer courant.  De aardigste hoedjes, charmante japonnen,  Waar vrouwen heur nachtrust voor geven.  De mode verandert en waardeloos zijn ze,  Sic transit de glorie van het leven.
Het is uitverkoop in het warenhuis,  Restanten, restanten.  Het mooiste smijt men op een hoop,  Wie het neemt, die heeft het spotgoedkoop.  Waar blijven nou de klanten ?  Restanten. 
Eens was er een deugdzame vrouw in de mode,  Die hield van haar man, en haar huis.  Die wist nog een moeder te zijn voor haar kinderen,  En gaf hun een veilig tehuis.  Maar nu prefereert men de cocktail-garçonnes,  Die vloeken als kerels en roken.  En minachtend neerzien op vrouwen, wier handen  Nog rood zijn van werken en koken. 
De wereld is een warenhuis,  Restanten, restanten.  De laatste serieuze vrouw,  De laatste moeder goed en trouw,  Vindt amper een paar klanten.  Restanten. 
Eens was er een tijd dat de kunst ons een weg was,  Naar alles wat mooi was, en goed.  De tijd dat Orelio ons kon ontroeren,  En Bouwmeesters kunstenaarsbloed.  Nu vindt men de Sweethearts met tandborstelknevels,  De kwijnende juffrouwtjes beter.  De hypermoderne confeetleartiesten,  De kunst van een dollar de meter. 
De wereld is een warenhuis,  Restanten, restanten.  Griet Garbo krijgt een half miljoen.  De ware kunst slaapt in het plantsoen,  Tussen de bajesklanten.  Restanten. 
Wij voelen ons superieure verschijnsels,  Volmaakt bijna, in onze waan.  Maar al wat wij doen, hebben oeroude volkeren  Voor eeuwen al beter gedaan.  Straks komt de planeet met een andere in botsing,  En vliegt er uit één, tot atomen.  En wij zijn verdwenen, maar in het universum,  Zal daar wel geen drama van komen. 
Het is uitverkoop in het warenhuis,  Restanten, restanten.  Wij horen bij de laatste hoop,  ’s Levens laatste uitverkoop,  Wat zijn wij? Wij pedanten?  Restanten.
  
 Terug naar overzicht 
 | 
| Sallie met de roomijskar (Davids/Morris 1920) | 
Een mens heeft in zijn leven wat een zorg in zijn kop,  Om te blijven een fatsoendelijke man,  En als je wilt fatsoenlijk zijn, dan heb je strop op strop.  Je wordt er gewoon balorig van.  Mijn buurman in zijn zaak  Heeft zich vlug schatrijk gemaakt.  Gezwendeld heeft hij zonder hart of ziel.  Ik hou niet van die pretjes,  Ik deed het altijd netjes,  Daarom blijf ik een arme schlemiel.
Want ik ben Sallie, goocheme Sallie,  Die de mensen op zijn duimpje kent.  Hoeveel mensen in de rats  Heb ik van mijn kleine krats  Nog wat gegeven.  Zal ik leven!  Want ik ben Sallie, goocheme Sallie,  En toch zegt men ‘Ik ben een oude nar.’  Dan schud ik alleen mijn kop,  ‘k Geef er geheel geen antwoord op.  Ik ben Sallie met de roomijskar. 
Ze smoezen over crisis dat een mens balorig wordt.  Heb je ooit zo een mesjoggaas gezien ?  Spinazie wordt verbrand, de koffie in de zee gestort,  En suiker en rubber bovendien.  Van alles is te veel,  En we zien van honger scheel,  Terwijl de boel te rotten staat op het land.  Wat is dat voor een crisis,  Een crisis die mij misch is,  Aan één ding is gebrek, dat is verstand. 
En hoor nou Sallie, goocheme Sallie,  Die de mensen op zijn duimpje kent.  Voor kanonnen is er geld,  Worden miljoenen neer geteld,  Ondanks Genève.  Zal ik leven!  Dat zegt u Sallie, goocheme Sallie.  Weet u het einde van dat geharrewar ?  Morgen is Japan de piet,  Heel Europa gaat failliet,  Dat zegt Sallie, met de roomijskar. 
 Terug naar overzicht 
 | 
| Scheidingsfeest (van Tol/Davids 1927) | 
| 
 Tante Na en Oome Dorus gingen scheije  Want ze hadden altijd heibel met z’n twee,  Omdat Dorus altijd jajemde en staakte  En aanhalig met het schillenmeisje dee.  Het proces hadden ze lang geheim gehouwe,  ’t Gaf zoo’n jeiles as dat zaakje werd bekend,  Maar vandaag zou dan de eindbeslissing vallen  Met de laatste uitspraak van den president.  Nelis zei: ‘zooiets gebeurt niet alle dagen,  Ik verlet een dagje voor die plechtigheid.  Scheije mot je op gepaste wijze vieren,  ’t Is het laatste wat een arrebeider heit.  Hij versierde toen z’n blommehek met rozen,  Heel de buurt stak unaniem de vlaggen uit  En ze teekenden met vetkaars op de glazen  ‘Zalig uiteinde voor Bruidegom en Bruid.’  Alle buren uit het steegje hielden Zondag,  Hein de bakker liep in zijn getuigejas  Lange Daan was al om acht uur in de lorem  Alsof hij de groene scheidingsbruigom was. 
Oome Dorus lag nog heel bedaard te maffen,  Totdat Nelis aan de trap een seintje gaf:  ‘Tante Na en Oome Dorus, kom beneden,  Zonder jullie is de aardigheid er af’.  Tante Mietje had drie dagen zitten grienen,  En ze snikte: ‘Mensch, m’n strot is dichtgesnoerd,  Dat ze scheiden gaan, motten ze zellef weten,  Maar ’t is altijd voor de kinderen zoo beroerd.  ‘k Heb die wijvenbeul al jarenlang geschoten,  As ’t ie ’n rok ziet, wordt ie razend sakkerju,  En z’n eigen wijf verwaarloost ie, die broeier,  Ja wat zeg je van zoo’n vent meheer Landru’.  Ko de slager zei: ‘Het zijn intieme zaken,  ’t Zijn privaat affaires tusschen man en vrouw,  Als ie slaan wil -daar heb ik niks mee te maken’.  Toen zei Mietje: ‘Krijg de senuwe, nou gauw,  Denken jullie kerels, dat een vrouw een beest is,  Dat je ranselen ken -nou Moe, nou wordt ie best,  As mijn vent een vinger naar me uit zou steken  Sla’k hem met de bijl een steegie in z’n test.’  Oome Dorus kwam met Tante Na beneden,  Allebei tot in de puntjes aangekleed,  Oome Dorus gaf op ’t hoekje eerst een rondje,  En zei plechtig: ‘Jongelui -ik ben gereed.’  Daarna binnen ze de uitspraak gaan vernemen,  In een ommezientje was het voor mekaar,  Buiten stonden ze te schelden op den rechter,  Tante Na riep huilend: ‘Zoo’n ellendelaar.’  Ko de slager zei: ‘Zit jij nou niet te grienen,  Jullie zijn weer vrijgezellen, o wat fijn.’  Daarna binnen ze de ringen gaan verkoopen,  Oome Dorus zei: ‘De centen zijn voor mijn.’  Spoedig zaten ze weer bij een hassebassie  Oome Dorus gaf de heele buurt een fuif.  Lange Daan hield toen een voordracht van de liefde,  Die zoo rein was (hik) gelijk een blanke duif.  Heel de middag bleef het clubje zitten peren,  Hein de bakker gaf aan Tante Na een zoen,  Toen zei Dorus: ‘Hein, ik bin nu wel geschejen,  Maar dat mot jij in mijn bijzijn nog niet doen.’  Tante Na riep: ‘Groot gelijk -jij bint een linkert,  In het bijzijn van mijn man, dat vind ik min.’  Daarna sloeg ze ‘m met een flesch met zure haring  En ze beet een stukkie uit z’n onderkin.  Lange Daan greep toen een queu en zei: ‘Niet knokken,  Wie hier heibel zoekt, die gaat met mij d’r uit.’  Daarna dronken ze weer uit mekanders glaassie  En ze zongen: ‘Leve Bruidegom en Bruid.’  Hein de bakker zei: ‘De wittebroodsche weken  Zijn begonnen voor het jong gescheje paar.’  Toen ging Na met Oome Dorus naar het steegie  En ze kropen weer gezellig bij elkaar.    
 Terug naar overzicht 
 | 
| 
 Toch ben ik dol op jou (Davids/Morris 1920) 
 | 
| 
 Als ik jou zie,  Wat sapristie,  Met al die sproeten op je wangen,  Dan denk ik, och  Hoe kon ik toch  Aan zoo’n mal type blijven hangen.  Want als ik wou,  Gerust ik zou  De mooiste meisjes kunnen krijgen,  Ik kan om jou zitten huilen,  Ik zou je voor de mooiste vrouw niet willen ruilen.  Jij hebt een wipneus, je haar is niet zacht,  Jij hebt geen kuiltje in je kin, als je lacht.  Iedereen vindt je een leelijke vrouw,  Toch ben ik dol op jou.  Je bent niet chique,  Niet excentriek,  Je draagt geen Liberty japonnen,  Bent niet geleerd,  Niet geblaseerd,  En toch ben ik met jou begonnen.  Je spreekt geen Fransch,  Schrijft geen romans,  Je kunt geen noot piano spelen,  Jij bent beslist geen gewiekste,  Maar in je eenvoud ben je mij de sympathiekste.  Jij hebt een wipneus, je haar is niet zacht,  Jij hebt geen kuil in je kin, als je lacht.  Iedereen vindt je een leelijke vrouw,  Toch ben ik dol op jou.  Je schrijft ‘Ik zei’  met ’n lange ij,  Maar je bakt fijne pannekoeken,  Je zit geen uur  Aan je coiffuur,  Maar je zet knoopen aan mijn broeken.  Je bent tevree,  Je doet niet mee  Aan wetenschappelijke vragen,  Jij weet niets van pneumocokken,  Maar je stopt ’s avonds alle gaatjes in mijn sokken.  Jij hebt een wipneus, je haar is niet zacht,  Jij hebt geen kuil in je kin, als je lacht.  Iedereen vindt je een lelijke vrouw,  Toch ben ik dol op jou.    
 Terug naar overzicht 
 | 
| 
 Waarom is de zee bij Scheveningen? 
(Davids/Godfrey & Williams 1912) 
 | 
Zoodra de zomer komt in ’t land, verlangt een iedere burger  Naar de zee, de zee, die heerlijke mooie zee.  De koffers worden ingepakt,  We pakken allemaal mee,  Dat’s voor de zee, de zee, die heerlijke mooie zee.  ’t Is jammer dat je ‘r altijd voor op reis moet, geloof me vrij,  Wat zou het niet gezellig zijn, als de zee was dichterbij.  Als je door de Kalverstraat kon zwemmen,  In ’n strandstoel zitten op het Leidsche plein,  Als je heerlijk eens baden kon,  In de zomerzon,  Wat zou Amsterdam dan heerlijk zijn.  Wanneer je op een badplaats bent, dan zet een ieder je af,  Dat’s voor de zee, de zee, die heerlijke mooie zee.  Een biertje kost een kwartje, dertig centen ’n slap koppie thee,  Dat is door de zee, de zee, die heerlijke mooie zee.  Een tientje voor je kamer en een guldentje voor je bad.  Ik maak mijn hoofd veel liever onder de waterleiding nat.  Als je door de Kalverstraat kon zwemmen,  In ’n strandstoel zitten op het Leidscheplein.  Als je heerlijk baden kon,  In de zomerzon,  Wat zou Amsterdam dan heerlijk zijn.  Ze stoppen je als haringen in ’n volgepropte trein,  Dat’s voor de zee, de zee, die heerlijke mooie zee.  Ze trappen j’op je eksteroog, je gilt het uit van de pijn,  Dat’s voor de zee, de zee, die heerlijke mooie zee.  Je draaft, je holt, je vat een kou, je longen zijn aangedaan,  In plaats van in je badkoets, kan je naar ’t ziekenhuis gaan.  Als je door de Kalverstraat kon zwemmen,  In ’n strandstoel zitten op het Leidscheplein,  Als je heerlijk baden kon,  In de zomerzon,  Wat zou Amsterdam dan heerlijk zijn. 
 Terug naar overzicht 
 | 
| 
  We gaan kampeeren 
 (Davids) 
 (met dank aan Carola voor het sturen van de tekst) 
 | 
| 
 Nauwelijks is de zomer daar, 
Wordt je bij ons iets geks gewaar. 
Vader loopt te brommen of hij fluit, 
Hij zegt tot moeder: ,,Fijne toet, 
Geef me eens gauw mijn zomergoed, 
‘k Laat vandaag mijn Jaegerbroekie uit.” 
Stiekem neemt hij de kind’ren mee, 
Scharrelt ie in zijn atelier, 
’t Kleine loodsje achter op de plaats, 
Zanikt ie om een eindje touw, 
Loopt ie te schelden op zijn vrouw, 
Dan heeft die man een krimineele praats, 
Als pa zijn zeiltjes in den olie zet, 
Dan nadert voor ’t gezin de vacantie pret. 
  
Refrein: 
We gaan kampeeren, 
We gaan kampeeren, 
We gaan er voor een dag of veertien tusschen uit, 
Lekker maffen in de tent, 
Want de zon die kost geen cent, 
Braaien tot je als een neger bent. 
We gaan kampeeren, 
We gaan kampeeren, 
We liggen allemaal door elkander op den grond, 
Op je rug of op je zij, 
Met de bikkesement er bij, 
Want de buitenlucht is zoo gezond. 
  
Heel de kolonie stevent blij, 
Naar een fijn plekkie op de hei, 
Vader slaat de paaltjes in den grond, 
Lies krijgt de hamer op d’r duim, 
Vader verslikt zich in zijn pruim, 
Spuit zijn lucht heel sierlijk uit zijn mond. 
Vader zakt bij de paaltjes neer, 
Jankt: ,,Haal een dokter, ik krepeer, 
Wat doet ze met d’r pooten aan mijn kamp”, 
Moe die partij voor Liesje trekt, 
Scheldt pa voor dooie architect, 
En wenscht papa een voortgezetten kramp. 
Pa wordt dan even kregel, en heel droog, 
Zet hij mama een nijptang in haar oog. 
  
 Refrein 
  
Als pa de zeilen heischen wil, 
Geeft ma een Indianen gil, 
Wimpie krijgt een ladder op zijn hoofd, 
Zij wordt krijt wit en eist: ,,’t is sterk, 
Kijk meheer Berlage is aan ’t werk, 
J’hebt mijn zijn hersenpan gekloofd.” 
,,Gommesiemijnie”, fluistert Mien, 
Nou kan ik Wim zijn harsens zien, 
Geef is de verbandkist van de vloer.” 
Buiten roept oome Gerard:,,Moord, 
Er zitten wespen in mijn boord, 
Die lamme dingen steken me ajour.” 
Maar ’s avonds, bij het kampvuur op de hier, 
Als d’ aarde geurt, zingt iedereen weer blij. 
  
 Refrein 
  
 Terug naar overzicht 
 | 
| Weekend in Scheveningen (Van Tol/Davids 1932) | 
Wie thuis hoort bij de rijken,  En zich moet laten kijken,  En op de pier moet zitten,  Om anderen te bevitten,  Wie een auto moet besturen,  Al zou hij ‘m een dag huren,  En onder het chaufferen,  Luid zit te converseren:
‘Sag George, als ik naar Nice ga,  Met mijn Hispano Suiza,  Dan stuur ik jou een kaartje,  Ik maak nog een boulevardje.’  Of, wie in het luxe bad zwemt,  En daarna naar de stad tramt,  Die weet wat ‘knal’ en ‘chic’ is,  Maar… niet wat romantiek is.  Doch wie op scheve schoenen,  Gespeend is van miljoenen,  Kan, desnoods met een krant aan,  Eens naar het stille strand gaan,  Waar het zo gezellig druk is,  Waar liefde en geluk is,  Waar kinderen kuilen graven,  En oude opa’s draven,  Waar mensen eerlijk zweten,  En apenootjes eten,  Waar badcostuums te huur zijn,  Die ‘pas’ voor elk figuur zijn.  En menigeen zegt: ‘Lieve schat,  Ik heb een goede week gehad.’ 
  
Refrein: 
Ik breng mijn weekend door met jou in Scheveningen.  De zee is lauw, de lucht is blauw in Scheveningen.  Daar kan je braaien in het zand,  Met een ijsco in je hand,  Zo samen aan het stille strand, in Scheveningen. 
Een spraakzame familie,  Met Mokums domicilie,  Dat hoor je aan hun speechen,  Met pakjes brood op fietsen,  En schoongewassen voeten,  Omdat ze ‘baaien’ moeten,  Eet smakkend zure stokken,  En kleffe nogablokken. 
Ma slaakt coquette gillen,  Waarvan de duinen trillen,  Pa heeft zich aangekleed en  Een pantalon vergeten,  En die, zo onomwonden,  Op Ma d’r stuur gebonden.  Ma zegt: “t Is nonchalance,  Omdat je sting te sjanse,  Hiernaast op dat nekijve,  Jij weet nooit heer te blijven!’  Ma wenst hem enkele rampen,  Van koorts tot lichte krampen,  Pa zegt: ‘Als het nou moet, schat,  Dan fuif ik op een bloedbad,  Ben je dan pas tevree, klier,  Ik maak de Rooie Zee hier!’  Pa zegt: “t Is waar, potdomme!  D’r zou haast ruzie kommen!’  Hij kietelt Ma weer in haar zij,  En met een zandbas neuriet hij: 
   
 Terug naar overzicht 
 | 
| Weet je nog wel oudje (Van Tol/Davids 1927) | 
’t Was eens in de vakantiedagen,  Weet je nog wel oudje?  Dat wij dat foto-album zagen,  Weet je nog wel oudje?  We kiekten ons kind, toen ’t in slaap was gezakt,  En hebben dat voor in het album geplakt,  Weet je nog wel oudje?
Wij kiekten hem haast alle weken,  Weet je nog wel oudje?  ’t Was of dat album soms kon spreken,  Weet je nog wel oudje?  Er was er ook een in matrozenpak bij,  En die leek precies op een jeugdkiek van mij,  Weet je nog wel oudje? 
Wij kiekten al zijn leuke dingen,  Weet je nog wel oudje?  Dat boek zat vol herinneringen,  Weet je nog wel oudje?  Wij zeiden wel eens, als hij zeven zal zijn,  En wij gaan zoo door, wordt het album te klein,  Weet je nog wel oudje? 
Toen werd hij van ons weggenomen,  Weet je nog wel oudje?  Er is nog één kiek bij gekomen,  Weet je nog wel oudje?  Die kiek van het grafje die jij van me kreeg,  De rest van het album bleef hopeloos leeg,  Weet je nog wel oudje? 
Jij stond die dagen steeds te droomen,  Weet je nog wel oudje?  Wat in het album had gekomen,  Weet je nog wel oudje?  Wanneer ons dat ongeluk niet was gebeurd,  Toen hebben we het blad uit het album gescheurd,  Weet je nog wel oudje?
  
 Terug naar overzicht 
 | 
| Wordt nooit verliefd (Davids/Morris 1920) | 
Zoodra ik zestien jaren werd,  Heeft moeder me gezegd:  ‘Mijn kind, vertrouw het manvolk niet,  Die kerels zijn zoo slecht,  Ze maken al de meisjes gek,  Alleen voor tijdverdrijf,  Ze hebben allemaal het zelfde  Smoessie an d’r lijf.’  En hoe meer ik het bekijk,  Mijn moeder had gelijk.
Refrein: Wordt nooit verliefd, want dan ben je verloren,  Je zeilt er in tot allebei je ooren.  Wordt nooit verliefd, meisjes, wat ik zeg is waar,  Als je verliefd wordt, dan ben je de sigaar. 
  Mijn moeder zei: ‘De man houdt eerst  Een meisje aan de praat.  Je krijgt een advocaatje en  Een stukkie chocolaad.  Je zegt op alles ja en je  Bent veilig en vertrouwd,  Wanneer je ‘m vijftig centimeter  Van je lijf af houdt.’  En hoe meer ik het bekijk,  Mijn moeder had gelijk. 
  Ik heb mijn moeder eens gevraagd:  ‘Mijn vrijer houdt zo aan,  Die wil bij avond altijd in ’t  Plantsoentje wand’len gaan.’  Toen zei mijn moeder: ‘Ga je gang,  Dat wand’len kan geen kwaad,  Als het maar altijd wandelen blijft  En je nooit zitten gaat.’  En hoe meer ik het bekijk,  Mijn moeder had gelijk. 
 Terug naar overzicht 
 | 
| Zandvoort bij de Zee (Davids/Darewsky 1915) | 
Wanneer het lekker weer is  De natuur in blijden lach  Haalt pa zijn strooien hoed  En moe haar bloesje voor den dag,  De meisjes maken stijve papiljotjes in d’r haar,  De jongens koopen ’n zwembroekje dan is het zaakje klaar.  Om vijf uur ’s morgens is het heele stel al in de weer,  Ze stappen naar ’t station en vader zegt: ‘Ach buurtverkeer!’  Zandvoort bij de Zee!
  We gaan naar Zandvoort bij de Zee!  Met vader met moeder met broertje en met zusje  Oome Piet tante Griet en het heele familiehusje  Gaat naar Zandvoort bij de Zee!  Nemen broodjes koffie mee,  Oh het is zoo’n zaligheid,  Wanneer je van de duinen glijdt,  In Zandvoort bij de zee. 
  Mamma zit in een kuil  Die kleine Kees gegraven had  En vader staat te grinniken  Bij het gemengde bad,  Mama zegt dat haar man een ouwe seisieslijmer is,  En tante roept: ‘Schei uit nu zus de zee is hier zoo frisch.’  Ze plast en tilt met breeden zwier haar baaien rok omhoog,  Maar plots geeft z’een gil en schreeuwt: ‘De zee zit in mijn oog!’  Zandvoort bij de Zee! 
  We gaan naar Zandvoort bij de Zee!  Met vader met moeder met broertje en met zusje  Oome Piet tante Griet en het heele familiehusje,  Gaat naar Zandvoort bij de zee  Nemen broodjes koffie mee,  O het is zoo’n zaligheid,  Wanneer je van de duinen glijdt  In Zandvoort bij de zee. 
  De snobs uit Amsterdam  In ’t helder wit flanellen pak,  De ridders van den kouden grond  Met ’n kwartje in d’r zak,  Die prefereren Zandvoort want je vindt er meer natuur,  Oostende is te banaal Monte Carlo is veel te duur.  Dies gaan ze naar Zandvoort zoo beweren ze met klem,  En zingen keurig met hun halve zachte foscostem!  Zandvoort près la mer! 
  We gaan naar Zandvoort près la mer!  Met papa met mama met broertje en met zusje  Oncle Pierre tante Claire en enfin ’t geheele husje,  Gaat naar Zandvoort près la mer!  C’est très chique la, ce n’est pas cher,  O het is zoo’n zaligheid,  Wanneer je van de duinen glijdt,  In Zandvoort près la mer.
  
 Terug naar overzicht 
 | 
| Zomeravond (Van Tol/Davids 1930) | 
Ik ging met Wiesje eerst gewoon een straatje om,  En ‘k dacht nou hoop ik dat ik niemand tegen kom,  Want als je loopt te wand’len met zoo’n lieve meid,  Dan zoek je als het even kan de eenzaamheid.  ’t Was zomeravond na een groote hitte,  Dan blijft j’allicht een uurtje langer zitten.  En toen zei zij: ‘Wat is ’t vandaag toch warm geweest!’  En toen zei ik: ‘Hè ja wat is het warm geweest,’  En toen zei zij: ‘Ik kan er haast niet tegen,’  En toen zei ik: ‘Ik heb ’t benauwd gekregen,  En toen zei zij weer: ‘Zou er kans zijn dat er onweer komt?’  En toen zei ik: ‘Er is wel kans op dat er onweer komt.’  Toen zijn we weggegaan en kwamen bij d’r huis terecht,  We hadden allebei een heeleboel gezegd.  Ik bleef met Wiesje kletsen en zij nam mij mee,  Al kletsend zetten wij ons op de kanapee,  Merkwaardig als je met zoo’n meisje zitten gaat,  Dan praat je, en je praat, je raakt niet uitgepraat.  ’t Was zomeravond na een groote hitte,  Dan blijf j’allicht een uurtje langer zitten.  En toen zei zij: ‘Gut, wat is het behang verkleurd!’  En toen zei ik: ‘Dat is bij ons thuis ook gebeurd,’  En toen zei zij: ‘Dat blommetje moest kleiner,’  En toen zei ik: ‘Een blokkie vind ik fijner!’  En toen zei zij weer: ‘0, ik houd zoo veel van havermout,’  En toen zei ik: ‘Hé ja ik ook, maar dik en niet te koud.’  En toen zei zij: ‘Het licht is uit, de meter leeg misschien,’  En toen zei ik: ‘Dat heb ‘k al voor een uur gezien.’  In ’t donker bleef ik praten met die lieve schat  Omdat ik heusch geen kwartje voor den meter had;  Om elf uur hadden wij elkaar zoo veel verteld,  De datum van de bruiloft was al vastgesteld.  ’t Was een zomeravond na een groote hitte,  Dan blijf j’allicht een uurtje langer zitten.  En toen zei ik: ‘Zeg kom een beetje dichter bij,’  En toen zei zij: ‘Ik kom een beetje dichter bij.’  En toen zei ik: ‘Een kusje kan niet deren,’  En toen zei zij: ‘Dat kan ‘k niet refuseeren,’  En toen zei ik weer: ‘Morgen ga ik naar je vader toe,’  En toen zei zij: ‘Die heeft niets in te brengen, praat met moe.’  Dus jongelieden ga je praten met ’n lieve snoet,  Zorg dat je eerst een muntje in den meter doet.  Dus jongelieden, luistert naar een wijzen man,  Ga toch nooit zitten, ‘k heb er ondervinding van,  En past goed op wat gij tegen zoo’n meisje zegt,  Want anders komt ge vast in de purée terecht.  Zoo’n zomeravond, na een groote hitte,  Eén woord verkeerd en pats… dan blijf je zitten.  En als zij zegt: ‘Wat is ’t vandaag toch warm geweest,’  Nou dan zegt gij: ‘Een vinkje is een aardig beest,’  En als ze niets meer zegt en ze gaat zuchten,  Dan wordt het link, dan kunt ge beter vluchten.  En als ze lisplen gaat: ‘Wat is ’t een mooie maneschijn,’  Dan zegt ge:  ‘Gauw kom mee naar huis, m’n eksteroog doet pijn.’  O jongelieden, weest verstandig, ‘k smeek u opgepast,  Als ze je grijpen, zit je voor je leven vast!   
 Terug naar overzicht 
 | 
| Zomertelegrammen (Van Tol/Davids 1930) | 
Boulevard  Liefdespaar  Bandmuziek  Romantiek  Avondrood  Echtgenoot  Worsteling  Echtscheiding
Atmosfeer  Zomerweer  Chevrolet  Kusduet  Minnevuur  Sjimmiestuur  Keisteengruis  Ziekenhuis 
Zomerlucht  Vogelvlucht  Bedelaar  Polkahaar  Vrijheidsdrang  Straatgezang  Diender en  Veenhuizen 
Schaatsenzaak  IJsvermaak  Zomertijd  Narigheid  Nepbalans  Surséance  Ochtendkrant  Binnenbrand 
Voetbalmatch  Balgeklets  Buitenspel  Doelpuntrel  Kantvechter  Scheidsrechter  Voetbalvuur  Kaakfractuur 
Heidebruin  Heuvelkruin  Dagjeslui  Regenbui  Moeder kift  Vaderdrift  Kinderspeen  Handgemeen 
Weesperplas  Oevergras  Hengelaars  Monsterbaars  Alcohol  Visserslol  In de gracht  Opgebracht 
Muiderslot  Jachtverbod  Boerenland  Dilettant  Foxterrier  Jachtplezier  Schuttersblijk  Hondenlijk 
Volkstuinhuis  Windgeruis  Bloemengeur  Tuinhuisdeur  Tochtpaskwil  Moordgegil  Tuinhuislat  Tuinbloedbad 
Stadsplantsoen  Zomergroen  Boerenmeid  Zaligheid  Liefdesband  Stadsamant  Straalnaief  Tatjesdief 
Infanterie  Schoolcompie  Wegenstof  Hittesof  Kolonel  Dienstbevel  Legergroep  Erwtensoep 
Maneschijn  Milicijn  Keukenmeid  Malligheid  Mingekweel  Kingestreel  Zoengeklap  Moederschap  Uit    
 Terug naar overzicht 
 | 
| Zoo zijn de vrouwen | 
Wat je al niet moet presteren om een vrouw te imponeren,  Om haar hartje te betoveren en haar liefde te veroveren.  ‘k Weet het uit mijn jonge jaren, toen wij altijd bezig waren,  Met sportieve heldendaden, ik heb met mijn kameraden,  Menigmaal zo’n strijd gestreden, ongelooflijk wat wij deden,  Om een meisjeshart te winnen, dat een ander ook wou minnen.  In een boom ben ik geklommen, door een moddersloot gezwommen,  Ik stal appels als een wilde, totdat ik van de buikpijn gilde.  Ja ik maakte zelfs een geintje met een stier, nou ja een kleintje,  Alles deed ik waar zo’n schat maar bewondering voor had.
En weet je wie de minnaar was, de zoetste jongen van de klas.  Hij jokte niet, hij knokte niet en die werd favoriet.  Die kreeg van haar een zuurtje en onder ’t twaalf uurtje,  Mocht hij haar hand vasthouden, zoo zijn de vrouwen ! 
Maar er kwamen andere dagen, ik ging mij als man gedragen,  En droeg hoge puntjesboorden, die mijn ademhaling stoorden,  Stokken met vergulde knoppen, dassen met haardgele noppen.  En kon mij niet permitteren om een houding te forceren,  Zonder alles te ontwrichten, daarom pleegde ik gedichten,  Waar ik hart op smart liet rijmen en waar zij van moest bezwijmen.  Ik stond moonlightsongs te zingen, tot haar vensters open gingen,  En iets hards met boze kreten op mijn schedel werd gesmeten.  Ik zond haar bonbons en bloemen en kan nog de winkel noemen,  Die toen deelde in mijn sof want ik kocht ze op de pof. 
En weet je wie de minnaar was, een vent die versen schreef noch las,  Een rijke droge cijferpiet, die werd haar favouriet.  Zijn lichtgrijze bolletje sloeg mijn alpinopetje,  Met hem is ze gaan trouwen, ja zoo zijn de vrouwen ! 
Om der vrouwengunst te delen, moet je vaak commedie spelen,  In den trant der ouwe draken, diepe zuchten slaken.  Over heengaan uit het leven doe of ze je wilt vergeven,  Door je scheerzeep in te slikken als je het handig in wilt pikken.  Kun je ook de bruut gaan spelen en wat stompen uit gaan delen,  Maar je moet een vent uitkiezen waar je niet van kan verliezen.  Zeg iets van haar mooie ogen ook al is het straal gelogen.  Zelfs al zijn ze loens met kringen, want ze hoort graag van die dingen.  Fluister dat haar mond zo klein is, ook wanneer het een ravijn is,  Als we waarheid spreken gaan, heeft de liefde afgedaan. 
Toch als ze van je houden gaat dan is een vrouw nog niet zo kwaad,  Dan ziet ze in jou, stomme vent, vaak veel meer dan je bent.  Dan kookt zo’n vrouw je potje en vind ze ’t een genotje,  Je sokken heel te houden, ja zoo zijn de vrouwen !     
 Terug naar overzicht 
 | 
| Zuiderzee (Van Tol/Davids 1932) | 
De Zuiderzee is ingedijkt en spoedig is ze droog.  Ze hebben haar tenslotte klein gekregen.  Waar eens de ranke vissersscheepjes zeilden op de wind,  Daar rammelt straks het Fordje langs de wegen,  En waar je gisteren scholletjes en nieuwe haring vond,  Brengt morgen de belastingman al dwangbevelen rond.
Waar eeuwen de ansjovis heeft gedarteld en gestoeid,  Daar loeien dra de lodderige koeien.  Waar eens de blauwe golven wiegden met hun witte kruin,  Zal binnenkort de pieterselie groeien.  De mens heeft de natuur getemd,  En Japik, Aaj, en Teun,  Die gaan ook knusjes stempelen voor de werkelozensteun. 
Zuiderzee, Zuiderzee,  Oude, trouwe, blauwe zee,  Je verdwijnt met je wel en wee,  Met je botters en je jollen,  Met je harinkies en schollen,  Neem je straks ons hart ook mee,  Zuiderzee. 
Het zeemansgraf gaat dicht, geen scheepje zal er meer vergaan,  Beschaving heeft de overhand gekregen.  Geen visser zal verdrinken, hij wordt nou gevierendeeld,  Op onze onbewaakte overwegen.  Waar eens het lied der branding zong, vol grootse romantiek,  Woont straks de orang pendek, en bedrijft daar politiek. 
Waar eens de veerboot stampte naar Enkhuizen en terug,  En passagiers zich naar de reling richtten,  En daar hun diepste innerlijk blootlegden voor elk een,  Met moedeloze zeegroene gezichten.  Waar jaren voor Marconi toch de korte golf al liep,  Daar sukkelt straks de eenmanstram,  En heerst de Spaanse griep. 
Zuiderzee, Zuiderzee,  Oude, trouwe, blauwe zee,  Jij verdwijnt met je wel en wee.  Met je veerboot naar Stavoren,  Waar wij ons diner verloren,  Neem je straks ons hart ook mee,  Zuiderzee. 
 Terug naar overzicht 
 |