Home / Gedichten / Aan de meisjes

Aan de meisjes

(Jacobus Bellamy 1757-1787)
Met dank aan Jeanne Albers voor het insturen van de tekst

Jonge meisjes, hoe rampzalig
Is, voor u, die prille schoonheid,
Die, op uw gevulde wangen,
Op uw welgevormde lippen,
En op al uw leden, schittert;
Hoe rampzalig is die schoonheid,
Zoo gij, wars van blanke kuisheid,
Hun gehoor geeft, die u vleien!
Vliedt, ô Schoonen! vliedt die vleiers!
Luistert gij naar hunne woorden,
Dan zal ras de bloozende onschuld
Uit uw jeugdig harte vluchten.
En, hoe schielijk zal dan de ondeugd
In uw jeugdig harte sluipen!
Neen! ontvliedt die laffe vleiers!
Denkt niet dat zij u beminnen!
Vuige slaven hunner driften,
Volgen zij geen andre wetten,
Dan de wetten hunner driften.
Deugd en onschuld te belaagen,
Al wat heilig is te ontëeren,
Is hun eenigste bedoeling.
Neen, gij Schoonen! kent de Liefde!
Laat een edeldenkend minnaar
U, die drift der groote zielen,
In heur groote kragt, doen voelen
Kent de Liefde! zij is edel;
Deugd en onschuld zijn haar zusters.
Maar, dat nimmer luimende ondeugd,
In den schijn van waare liefde,
U, in haare strikken, vange!
Schielijk zou uw schoon verflenssen.
Schielijk zou de hand der ondeugd
’t Merk der woedende begeerten,
Op uw jeugdig aanzicht, drukken!