Niet een bloemtjen, niet een toontjen, op uw Jaarfeest, lieve Gâ!
Is mijn brein dan zoo onvruchtbaar, zoo geheel verwinterd? — JA.
Of voelt mijn boezem minder voor uw lieve aanloklijkheên?
Is me uw teêrheid minder dierbaar dan zy was of zijn moest? – NEEN.
Ach! wat zou die boezem wenschen op dees heimplaats des verdriets
Dan de zaligheên der liefde die uw har my uitstort? – NIETS.
Lijden kan ik alle plagen van het onverduurbaarst lot:
Want wie heeft ze my beschoren? wie my toegezonden? — GOD.
Lijden kan ik, wat het lichaam, moet het, uit kan staan van smart.
‘k Ken één bron van weelde en smarte; en wat is die welbron? – ‘T HART.
‘k Kan de kwelling fier verachten, die vernederde eerzucht lijdt.
Wat is in mislukte ontwerpen de angel die ons prikkelt? — SPIJT.
‘k Kan gebrek en kommer dragen : Hoe het in de wareld loopt’,
Wat’s als alles wil bezwijken, ’s Christens ondersteuning? — HOOP.
Ja, gelukkig in uw armen, ’t zij in nood of overvloed,
En te vreên met Gods bestelling, wat’s me al wat voorkoomt? – GOED.
ô Hoe vrolijk wilde ik zingen, lieve Weêrhelft, op uw feest!
Doch wat faalt my om te zingen? Dierbaarste, ach! gy weet het! – GEEST.
Wat, wat bleef my, even hevig naar den geest en ’t lichaam krank,
Om den Hemel op te dragen? om aan u te schenken? — DANK.
Dank en Liefde, dierbre Gade, zie daar al wat ik vermag!
‘k Wij’ ze u beide, dit ’s mijn feestzang! Want wat anders rest my? — ACH!
We gebruiken cookies om er zeker van te zijn dat u onze website zo goed mogelijk beleeft. Als u deze website blijft gebruiken gaan we ervan uit dat u dat goed vindt. Meer informatie
Wij gebruiken cookies om ervoor te zorgen dat onze website voor de bezoeker beter werkt. Daarnaast gebruiken wij o.a. cookies voor onze webstatistieken.