
De beek klatert vanavond zoo luid,
de beek klatert vanavond zoo luid!
Het is alsof zij door een onheil werd getroffen,
of over haar een ramp is losgebarsten,
waardoor zij buiten zichzelve is geraakt.
Met fladderende haren en uitgestrekte armen,
rept zij zich voort, alsof zij iemand in wil halen,
grijpen, omvatten, toespreken, overreden,
— zich voortgang-belemmerend voor zijn voeten werpen,
ze omstrengelen, ze binden op haar hart.
Hoor, zij roept!… ’t Klinkt als een hoog, zwak gillen,
— ‘Ga niet heen, o, ga niet héén!’
Vergeefs.
Een dreigend gerommel van donder dreunt op;
Geluid als van een branding, die woest de kust bebeukt,
Breekt door de lucht, —:
Men heeft haar haar oog-appel ontstolen,
haar lieveling, haar weder-ziel!
Men heeft haar het hart uit het lichaam gescheurd!
De beek is buiten zichzelve,
door een ongehoorde ramp.