
Pachter Jan op zijnen ezel reed een appeldreef voorbij,
rijk aan appelen beladen, kijk “zo dik” , geloof me vrij.
Ik zou wel gaarne eentje proeven, peinsde Jan en reed terug.
En om d’appels te bereiken, stond hij recht op d’ezels rug.
Wou me iemand poetsen bakken dacht hij, zeg ik “ju”.
De ezel had het gehoord
en eer Jan zich kon bedenken liep het beest al dravend voort.
Daar hing Jan nu.
Met de ene hand aan de takken en de andere aan het fruit.
Kop omhoog en buik vooruit.
Dat zal niet meer gebeuren, zei de pachter moe van ‘t gaan.
Nee, zei de ezel die kon spreken,
maar dat komt ervan om alles luidop te zeggen wat door ‘t hoofd is gegaan.
ik heb het gedichtje ooit geleerd van mijn moeder die het zelf had geleerd in de schoolbanken rond de jaren 1920. Mogelijk kan er wel een zinnetje ontbreken.