
De donk’re bijen brommen om de korven
waar bij de schuur de oude linde staat,-
ik denk aan de arbeid in de korf geborgen,
het langzaam groeien van de honingraat.
En wéér op deze plek – als zoveel dagen –
bestormt mij plotseling een overvloed
van beelden, zo in lichtglans toegedragen,
dat overstelpt ik de ogen sluiten moet.
Uren – terwijl de zoekende gedachten
zich allengs tot verbinding schikken gaan, –
de dag verstrijkt, het zwermen der bevrachte
gonzende dieren houdt gestadig aan.
Tot de avond invalt en ik neergebogen
mij dankend op de rijke dag bezin;
doordringend komt een zoemen langs gevlogen,
een late bij keert nog ter korve in.