
In ’t bloeiend loofprieel zit ik alleen
En drink, verlangend naar een kameraad, –
Is geen nabij, die met mij drinken wil?
Daar komt de maan en groet mij als een vriend
En nog een derde duikt daar op: mijn schaduw!
Mijn schaduw en de maan! Bij God, twee stille
Gezellen – en geen droppel drinken zij!
Mijn schaduwbeeld beweegt zich zooals ik,
Bleek is de maan – Gezellen, ‘k heet u welkom.
Nu laat ons zwelgen tot de lente bloeit.
Ik zing – en lachend luistert naar mijn lied
De maan, ik dans – en vrolijk danst mijn schaduw.
Hallo, gezellen! Welk een drinkgelag!
O blijft mij trouw, tenminste tot zoo lang
Als heldre zin mijn woorden nog bezielt.
Doch als de roes mijn slapen heet doorwoelt
Vaarwel dan, vriendschap! Vrienden, dan vaarwel!
Wij scheiden in den vroegen morgenschemer,
Maar niet voor lang – Ja, morgenavond vieren
Wij feest weer samen – willen wij, gezellen?