Een engel blikte in ’t wiegje neer,
En vond in ’t hemels aangezichtje
Van ’t schuldeloos en sluim’rend wichtje,
Als in een beek, het zijne weer.
O (sprak hij) liefje! mij gelijk!
O! Ga met mij naar hoger sferen!
Wij zullen samen God vereren
En zalig zijn in ’t Hemelrijk.
Volkomen vreugd heerst niet op aard,
Daar heeft ook ’t heil zijn ongenuchten;
De blijdschap gaat vermengd met zuchten,
De wellust met berouw gepaard.
Daar woont de kommer op elk feest;
Daar zijn nooit onbewolkte dagen
Een waarborg tegen onweersvlagen;
Daar is nooit waar geluk geweest.
Hoe, zoude een bitt’re tranenvloed,
Die blauwende oogjes eens ontluist’ren?
Zou ’t leed de reine glans verduist’ren,
Die ’t effen voorhoofd blinken doet?
Neen! met mij, eer gij zwoegt en lijdt,
Naar d’onbeperkte trans gevlogen!
De Algoedheid scheldt uit mededogen
U al uw verd’re dagen kwijt.
Uw afzijn bare aan niemand leed!
Neen, schoon ge uw adem laat ontglippen,
Vloei de eigen danktoon van elks lippen,
Die uw geboorte vloeien deed.
Dat hier geen voorhoofd somber zij;
Want o! de laatste dag des levens,
Is hij niet de allerschoonste tevens,
Wanneer men rein is, liefje! als gij?
En de opgetogen engel vlood
Met brede vlerk naar hoger kringen,
Om ’t Hallel voor Gods troon te zingen.
Ach! moeder! ach, uw kindje is dood.
We gebruiken cookies om er zeker van te zijn dat u onze website zo goed mogelijk beleeft. Als u deze website blijft gebruiken gaan we ervan uit dat u dat goed vindt. Meer informatie
Wij gebruiken cookies om ervoor te zorgen dat onze website voor de bezoeker beter werkt. Daarnaast gebruiken wij o.a. cookies voor onze webstatistieken.