Home / Gedichten / De gebroken schaats

De gebroken schaats

(Jan Brester 1805-1862)
Met dank aan Jeanne Albers voor het insturen van de tekst

“Heeft er iemand ook een touwtje?
’t IJzer is mij losgegaan!’
Smeekte een aardig weduwvrouwtje,
Dat op ééne schaats moest staan.

Och, ze wou zich reis vertreden;
Zie, ze had toch tijds genoeg,
En ze had nog niet gereden,
Sinds ze ’t weêuwenrouwkleed droeg.

Eerst ging ’t stemmig, zacht en zoetjes,
Langs de buurt en op de baan:
’t Was of waagden oog noch voetjes
Links of regtsom uit te slaan.

Maar de streek werd lang en langer,
’t Voordewindje kwam van pas,
En het hart sloeg haar niet banger,
Dan toen ze een jong meisje was.

Ver van buren en van magen,
Van de drokte en van ’t gewoel,
Zweefde ze, als in vroeger dagen,
Los en luchtig op den poel.

Tot op eens (’t gebeurde ons allen,
En geen sterfling die het zag)
’t Lieve weêuwtje kwam te vallen,
En op ’t ijs ter neder lag.

Een twee drie, en zie daar stond ze
Onbezeerd weêr op de baan;
Maar het regterijzer vond ze
Twintig schreden daar van daan.

Maar wat nu? het dorp was verre;
’t Windje wakkerde aardig aan:
Reeds blonk hier en daar een sterre,
En juist was het nieuwe maan;

En op ééne schaats te glijden,
Zoo als soms de kinders doen,
Past, al kon men zóó ook rijden,
Past geen vrouwe van fatsoen.

“Heeft er iemand ook een touwtje?
’t IJzer is mij losgegaan!’
En het aardig weduwvrouwtje
Zag haar buurman vleijend aan.

Maar de buurman schoof maar henen,
Of hij niets hoorde en zag;
En gedacht misschien meteenen
Wat hem zwaar op ’t harte lag.

Had heur man niet, de overleden,
In zijn dochter zin gehad,
Toen zij ze in den weg kwam treden
En met hem in ’t huwlijk trad?

“Heeft er iemand ook een touwtje?
Neef, het ijzer is mij los!’
En, gelukkig voor het vrouwtje.
Dekte ’t donker heuren blos.

Neef was jong, eerst weinig weken
Was hij echter proponent;
d’ Andren Zondag moest hij preken,
Hij, bij elk in ’t dorp bekend!

Hij hield op, en zocht en draalde,
En hij vond het touw misschien;
Maar zoo iemand hier eens dwaalde,
Zoo hem iemand eens mogt zien….

“Nichtje, ’t spijt…. het spijt me magtig..
‘k Heb geen touw en ook geen tijd;
Bind maar af, doch wees indachtig,
’t IJs is glad voor wie niet rijdt.’

En hij liet haar daar bekreten
Staan, verlaten en alleen;
En hoe menig, mogt hij ’t weten,
Vloog om haar te helpen heen!

Wie is dat? met zwierende armen,
Lange beenen, lange jas?
Neen, bij hem waar’ geen erbarmen,
Zoo het eens de meester was!

Hij was ’t, die in vroeger tijden,
Driemaal ’s weeks ten harent kwam,
Eer ze uit zuiver medelijden
d’ Ouden rijken pachter nam.

Goeden avond, jufvrouw Wallen!
“Goeden avond, meest… Mijnheer!’
’t Komt mij voor, gij zijt gevallen,
Maar ge deedt u toch niet zeer?

“Neen ik…. ja, Mijnheer! een beetje.
Meester, maar…. mijn schaats is stuk.’
Had ik, sprak hij, maar mijn sleedje,
Want zóó krijgt ge een ongeluk.

“Had er iemand maar een touwtje,
Zei ze, en zag toen voor zich heen;’
En het ijzer en het houtje
Bragt ze als ongemerkt bijeen.

Meester, Meester! och, wat voelje ,
Zoekje en vindje ’t koord meteen!
Och, wat windje, wringje en woelje
Hout en ijzer weêr aanéén!

Och, wat zuchtje al onder ’t binden
Om je lang vergeefsche klagt;
Om te wreed gescheiden vrienden,
Later weêr bijéén gebragt.

Meester! doe als de andren deden,
Laat het rijke weêuwtje staan,
Of voor ’t laatst betreedt gij heden
Als een vrijgezel de baan!

Meester! als je jongens ’t hoorden ,
Iemand zoo geleerd als gij,
Enkel gekheid in zijn woorden,
Enkel zoete vleijerij!

Ach, ze wreven zich de handen,
Zag men wat gij knielend doet:
’t Strikken van twee schaatsenbanden
Om een’ kleinen vrouwenvoet!

En de weduw wilde ’t wagen,
Nam de hand van Meester aan:
Twee, vier, zes, tot twintig slagen;
’t Touwtje was niet losgegaan.

Of het vasthield tot den ende,
Of de schaats niet weder brak,
Niemand, die de jufvrouw kende,
Wien ze daar een woord van sprak.

Meester scheert zich alle dagen,
Sinds die schaats het had verbruid,
En, der jeugd tot groot behagen,
De avondschool gaat tijdig uit.

Buurman, als men bij hem pijpen
En tabak voor ’t weêuwtje haalt,
Bromt zoo wat van “niet begrijpen ,
Gaauw vergeten, gaauw bepaald!

“Neef, zoo nichtje ooit kon besluiten,
Zegent d’ echt in van het paar;
Reeds kent hij ’t gebed van buiten,
En zijn schets is kant en klaar.

“Heeft er iemand ook een touwtje?’
Fluistert ze elken avond laat,
Als de Meester van het vrouwtje
Mooi geplaagd, naar huis toe gaat.

En dan loopt hij wat te droomen,
Zuchtend: “Was er de avond al,
Als wanneer ik bij haar komen,
En geen afscheid nemen zal.’

We gebruiken cookies om er zeker van te zijn dat u onze website zo goed mogelijk beleeft. Als u deze website blijft gebruiken gaan we ervan uit dat u dat goed vindt. Meer informatie

Wij gebruiken cookies om ervoor te zorgen dat onze website voor de bezoeker beter werkt. Daarnaast gebruiken wij o.a. cookies voor onze webstatistieken.

Sluiten