
‘k Bad dikwerf om een lok van Agnes schitt’rend haar;
Zij weigert. ‘k Vraag ’t op nieuw als blijk van wederliefde;
Vergeefs. Ik neem in ’t eind een gunstig kansje waar,
En vat met stoute hand een sluw verborgen schaar,
Die, eer zij ’t merken kon, een Godlijk vlechtje kliefde.
Nu juich ik in mijn roof. Maar Hemel, welk een spijt!
Ach! dat ik, vóór dat feit, onschuldig was gestorven!
Baldadige! (roept ze met een angelscherp verwijt)
Gij hebt mijn nieuwe pruik (die zó veel kost) bedorven.