Home / Gedichten / De handschoen

De handschoen

(Jan Brester 1805-1862)
Met dank aan Jeanne Albers voor het insturen van de tekst

Dáár, voor zijn diergaard neêr,
Zat Koning Frans
In schoonen hofstoetglans,
Van Edelvrouw en Baanderheer
Op ’t hoog balkon omgeven.
Nu wenkt de Vorst;
Daar wordt een valdeur opgeheven:
Met hoogen kop en breede borst,
Waarlangs gekrulde manen zweven,
Komt fier een forsche leeuw te voor:
Bedachtzaam loopt hij ’t strijdperk door,
Met groote schreden;
Hij schudt de manen, rekt de leden,
En legt zich neêr.

De Vorst wenkt weêr;
Snel gaat een tweede valdeur op:
Met radden sprong en in galop
Verschijnt een tijger, bont gestreept,
En geeft, bij d’ aanblik van den leeuw,
Een luid geschreeuw,
En slaat en zweept
Den bontgeringden staart,
En krult daarmede een’ kring in de aard’;
Hij rekt de tong en spalkt den muil,
Loopt schuw den leeuw rond: grimmig grommend
Legt hij zich, brommend,
Naast hem ter neêr.

De Vorst wenkt weêr;
Daar braakt op eens een dubb’le kooi
Twee luipaards uit;
Zij springen op den tijger neêr,
Die ze, als zijn prooi,
In de ijz’ren klaauwen ijlings sluit.

Maar alles ijst:
De woudvorst rijst,
En brult, dat de aarde trilt in ’t rond.
’t Wordt stil nu; maar
Het moordziek paar,
Al kleurt het bloed hun bontgevlekte vachten,
Schijnt hong’rig op een’ tweeden kamp te wachten.

En van der galerijen rand
Valt daar een handschoen van een schoone hand
Op ’t smalle plekje, dat en leeuw en tijger scheidde,
Juist tusschen beide.
En lagchend ziet de Jonkvrouw Kunegond
Den kring van hare aanbidders rond,
En spottend zegt zij nu tot een’:
‘Heer Ridder! gij zwoert het, gij mint mij, naar ‘k meen;
Welnu, raap dien handschoen mij op van den grond.’

De Ridder laat,
Na kort beraad,
Zich op het bloedig kampveld neêr,
En tusschen leeuw en tijger gaat
De held, en neemt den handschoen weêr.

Versteld om zulk een stout bestaan,
Zien Jufferschap en Ridders ’t aan.
Bedaard brengt hij den handschoen weêr,
En ieders mond klinkt hem ter eer.
Maar Kunegonde’s gloênde koon,
Haar teed’re blik beloven rijker loon.

Doch hij, die voor de Jonkvrouw staat,
Werpt haar den handschoen in ’t gelaat,
En zegt: ‘ ‘k Begeer uw’ dank niet, neen!’
En buigt, en gaat met fierheid heen.

We gebruiken cookies om er zeker van te zijn dat u onze website zo goed mogelijk beleeft. Als u deze website blijft gebruiken gaan we ervan uit dat u dat goed vindt. Meer informatie

Wij gebruiken cookies om ervoor te zorgen dat onze website voor de bezoeker beter werkt. Daarnaast gebruiken wij o.a. cookies voor onze webstatistieken.

Sluiten