
’t Is me af en toe is gegeven van de wereld weg te dromen
en zodoende los te komen van het dagelijkse leven
wat bestaat uit moeizaam kruipen over schijn beboomde dreven
waar te vaak de tranen druipen van verdriet, in stille stromen
Lopend langs een polderweg, met aan weerskanten smalle sloten
vol met lelies, wit en rood en op de oevers gele lissen
waarin karekieten wonen en een reiger staat te vissen
vallen lasten van mijn schouders. ‘k Voel me door geluk omsloten
Uren kan ik blijven toeven in die wereld zonder zorgen
‘k voel me naar de wolken drijven en zie wonderen gebeuren
ruik de bloemen, hoor de vogels en pluk vruchten uit de bomen
Keer ik in het heden weer en voel die eindeloze sleur en
hoor het oeverloos gezeur dan weet ik “Hij bezorgt me morgen
weer ’t geluk, een tel misschien, om de Hemel in te dromen”