Kloë zestien jaar oud,
 Sprak: ik zal de min ontvlugten:
 Want als men het wel beschouwt,
 Doen de minnaars niets dan zuchten.
 ’t Is of elk zijn’ tijd besteed
 In ’t gevoelen van zijn leed.
 Waar ik slechts mijnen oogen wend’ —
 Nergens vind ik twee gelieven
 Die niet zuchten. Wat ellend’
 Mag hun teedre boezems grieven?
 Waarom staag de vreugde ontvlugt
 Door hun eindeloos gezucht? —
 Neen, nooit zal de liefde mij
 In haar nare kluisters binden:
 In die teedre slavernij
 Kan ik zoo veel heils niet vinden.
 Heeft de min er anders geen? —
 Liever blijf ik dan alleen.
 Laats vroeg Lykas om een zoen . . . .
 (‘k Moet nog laghen om dat vragen.)
 ‘k Riep: Och Lykas, neen! — En toen
 Zuchtte hij, en sloeg aan ’t klagen.
 ô Wat is het minnen dwaas!
 Al zijn antwoord was — helaas!
 Gistren zag ik Lykas weêr.
 ‘k dacht: ’t is best zijn oog te ontvlugten;
 Wijl ik ligt zijn smart vermeêr:
 Want hij weende en scheen te zuchten.
 ‘k Vlood zeer schielijk van die plaats:
 Alles riep mij daar — helaas!
 Zoo zong Kloë; — maar de Min
 Hoorde het vermetel zingen
 Van die jonge herderin. —
 ‘k Zal die stoute schoone dwingen!”
 Sprak hij. — Kloë maak vrij staat,
 Dat hij ’t bij geen zeggen laat.
 Eensklaps vloog hij naar beneên.
 Kloë dacht: Zou hij mij dwingen! —
 ‘k Blijf gerust met hem alleen.
 Lagchend ging zij voort met zingen:
 ’t Is of elk zijn’ tijd besteedt,
 In ’t gevoelen van zijn leed.
 Hij nam ’t meisje bij de hand,
 Wees haar lagchend twee gelieven.
 Houdt u wat aan dezen kant
 Kloë! (sprak hij) ’t mogt hen grieven.
  Veilig moogt gij hen bespiên,
 Zoo gij maar niet wordt gezien.
 Och! hoe gretig hoorde zij
 Toen het zuchtend teeder hijgen,
 Dat, in dees liefkozerij,
 Kloë toeriep, onder ’t zwijgen:
 Zie hoe men den tijd besteed,
 In de liefde zonder leed.”
 Toen Cupido haar verliet,
 Gloeide hare lieve wangen:
 En de gulle vreugd verliet
 Kloë’s hart voor ’t zoet verlangen.
 Sedert heeft zij het gezucht
 Van haar’ Lykas nooit ontvlugt.