
Daar krieuwelt en kruipt in het wuivende riet,
een wondertje, klein als een vlekje.
Het juicht en het zingt er zijn hoogste lied
op een veilig en stil-beschut plekje.
En ’t fluit er al vragend: “Zeg hoor je me niet?”
Karrekiet, karrekiet – orre iet orre iet.
Daar kraakt er en knapt er een wuivende spriet,
ginds buigt er een haast op het water.
En ’t wondertje klein, och dat zie je maar niet,
het roert op ‘n hallum zijn snater.
En ’t klinkt nu haast spottend: “Zeg zie je me niet?”
Karrekiet, karrekiet – orre iet orre iet.
Tot plots als een kogel uit ’t wuivende riet,
’t kan haast uit een buks zijn geschoten,
een wonder klein vlekje te voorschijn schiet,
en ginds in een struik is gedoken.
Daar orgelt het plagend een wonderfijn lied:
“Zie je me wel en zo zie je me niet,”
Karrekiet, karrekiet – orre iet orre iet.