
Netjes stappend in de rij, gaat de kostschool wandelen.
Jonge meisjes fris en blij, ogen als amandelen.
Achteraan loopt heel alleen, tanig zuur en muf
met een echte veldheersblik, een uitgedroogde juf.
Als een heer de groep passeert, gaat er gegiechel door de rij,
wordt er druk gekoketteerd, maar vlug is juf erbij…
Meisjes toe, kijkt recht vooruit, doe dat nu niet weer.
Maar dan kijkt dat ouwe lijk, zelf naar die mijnheer.
Als ze vrolijk babbelend een eindje verder gaan,
komt een knappe luitenant met een spanbroek aan,
die met echte kennersblik het groepje inspecteert,
daarbij met zijn sabeltje parmantig manoeuvreert,
Maar de juf die snel het gevaar doorgrondt,
schiet als een haas de rijen langs.
Maakt met haar blik en scherpe tong de arme stakkers bang.
Ze geeft ze een standje, zo op straat, dreigt daarbij met straf,
maar dan kijkt ze zelf het moois van die spanbroek af.
Als ze ’s avonds huis toe gaan, houdt Juf een lang betoog,
meisjes houdt je deugdzaamheid en je onschuld hoog.
Trouwen is onzedelijk, begin daar dus nooit an….
’t grootste monster der natuur is beslist… de man!
Maar als de meisjes ’s avonds slapen, waakt juf nog urenlang alleen,
slaat haar magere armen klauwend om haar kussen heen.
Zo droomt zij de hele nacht van ’t monster der natuur
Arme ouwe kostschooljuf .. wat zijn de druiven zuur…!