Er woonde eens op Loevestein een lange tijd geleên,
Een man waarvan een ieder ziet, zo knap is er niet één.
Maar ach, zijn knapheid hielp niet veel, hij had er weinig an,
Want kijk hij woonde er niet als heer, maar als gevangen man.
En dat verveelde hem op ’t lest en daarom zei hij: ‘Vrouw,
Ik wou dat er eens iemand kwam die mij verlossen wou.
Dan ging ik rechtstreeks naar Parijs, daar is thans geen gevaar,
Want om een gevangen man te zijn, dat is toch meer dan naar.’
Juist kwam een boekenkist op ’t slot, waarop stond, ‘aan de Groot’.
En aanstonds sprak de slimme vrouw: ‘Nu zijn we uit de nood
Hoor Huug, gij zult hier ras vandaan, ik weet een mooie list.
We dragen jou uit Loevestein al in die boekenkist.’
‘Dat doe ik’, zei toen Huig de Groot, en op een mooie dag,
Toen -juist gereed om heen te gaan- een schuit aan d’ oever lag,
Droeg men De Groot al in een kist voor boeken buiten ’t slot.
De vogel vloog toen naar Parijs en was daar buiten schot.
Maar nauw’lijks was de Groot ontvlucht of daar kwam de cipier.
Die raasde, dreigde en schold geducht en maakte veel getier.
‘Maar man’, sprak toen mevrouw de Groot, ‘wat zet g’ een boos gezicht.
Wees dankbaar, want gij had mijn Huig en die heb ik gelicht.’
We gebruiken cookies om er zeker van te zijn dat u onze website zo goed mogelijk beleeft. Als u deze website blijft gebruiken gaan we ervan uit dat u dat goed vindt. Meer informatie
Wij gebruiken cookies om ervoor te zorgen dat onze website voor de bezoeker beter werkt. Daarnaast gebruiken wij o.a. cookies voor onze webstatistieken.