Wat is ’t me een zoet genoegen, dat
de ervaren hand de toetsen duwt
en, over ’t juublend elpen blad
de volle jacht der klanken stuwt;
wanneer ik elke noot ontmoet,
met wisse slag op vaste maat,
op iedre klop van ’t drijvend bloed
een toon van ’t klankbord wederslaat.
Doch voller is ’t genoegen, dat
mijn ziel met ’t speeltuig samenzingt,
haar leven, – schuw geborgen schat –
in klanken naar mijn lippen dringt,
dat fors en lenig en gedwee
klinkt hoog en laag mijn stemgeluid
met zware en lichte noten mee
en boven ’t dreunend orgel uit.
Hij spelen! – wie niet elk akkoord
van ’t orgel in de gorgel springt,
die niet tot ieder menslijk woord
de brede stem van ’t orgel dwingt!
Hij zingen! – wie de stem beeft en
die, zwak of stram of moegestreefd,
geen orgel in de keel heeft en
geen ziel, die in dat orgel leeft!
Vertrouwend laat ik ’t speeltuig gaan,
in hope blij, in angsten bang,
triomfen dreunen, vreugde slaan
en liefde smelten in mijn zang.
Mijn voet is vast, mijn vingren snel,
en ‘k weef om ’t ruisend koorgewelf,
de luister van mijn orgelspel,
mijn zielespel… mijn ziele zelf…
We gebruiken cookies om er zeker van te zijn dat u onze website zo goed mogelijk beleeft. Als u deze website blijft gebruiken gaan we ervan uit dat u dat goed vindt. Meer informatie
Wij gebruiken cookies om ervoor te zorgen dat onze website voor de bezoeker beter werkt. Daarnaast gebruiken wij o.a. cookies voor onze webstatistieken.