
Bij meneer van Wipperdingen,
in een kooi bijzonder fraai,
helemaal van blinkend koper
zat een mooie papegaai.
’t Dier kon praten, fluiten zingen
soms wel uren aan één stuk.
Maar meneer was al op jaren
en het werd hem vaak te druk.
Daar hij echter geen familie in de stad had
en geen vriend,
schonk hij ’t dier maar aan zijn kruier
die hem jaren had gediend.
Zes of zeven dagen waren er misschien voor bij gegaan
Toen kwam hij de kruier tegen en sprak :
‘Hoe is het met de papegaai?’
‘Nou meneer, ronduit gesproken,
‘k Vond hem wel een beetje taai.’
‘Wat… ben jij hem op gaan eten,
nee dat is toch al te kras
’t dier kon praten fluiten zingen,
dat het haast een wonder was’.
‘Kon die vogel praten zegt u?
Nou dan spijt het me oprecht,
maar waarom, toen ‘k hem ging slachten,
heeft hij dat dan niet gezegd?’