 
                 
                 
                    Een zee van golvend purper, in verbazen
 En ademloos, verstijfd – als waar’ zij dood –
 Bij ’t zien van ’t eindloos-vlammend avond-rood….
 Zóó schijnt de heide, waar wie honig lazen,
Met d’ avond-last langs bloem en purper razen,
 Om niet te keeren, voor de nacht ontvlood, –
 En scheidend, houdt de delling in haar schoot
 De blanke heerden, die al ruischend grazen:
De waaksche wolf, die zich geen wolf betoont,
 Likt speelsch de staf-en-handen van den herder,
 Die twintig kudden eenzaam heeft gehoed;
En met een blik, waarin de liefde woont,
 Drijft hij de wit-gewolde wolkjes verder….
 En ziet naar hen, de heide en d’ avond-gloed.
 
                     
                