Home / Gedichten / De schipbreuk

De schipbreuk

Oost west
't Huis best
(Jacob van Lennep 1802-1868)
Met dank aan Jeanne Albers voor het insturen van de tekst

Onder de merkwaardigste tafrelen,
Waarin wij gewoon zijn de schepping te verdelen,
Behoren vooral zekere natuurtonelen,
Inzonderheid een vaartuig in de storm.
Wanneer iemand gerust kan zeggen: ‘Ik ben maar een worm,
Die noch zijn eigen kan helpen, noch zijn natuurgenoten,
Al stond hij ook op zijn achterste poten.’
Zo er daarom een schipbreuk voorhanden is op zee,
Ga ik liever voor mijn plezier niet mee.
Leergierige jeugd! gij bespeurt gewis,
Dat wat ik thans op ’t oog heb een schipbreuk is;
Wees daarom, gedurende de les, zeer attent.
Sta op uw eigen benen, en zoveel mogelijk, overend.
De storm, moet je weten, begint doorgaans met een stilte,
En ik had in mijn jeugd een kleinzoon, die in April te
Buiksloot moest wezen:–ik verspreek mij, ik meen te Curacau,
Een eiland, dat je misschien te Buiksloot niet vinden zou.
Hoe dit zij, mijn kleinzoon ging met zijn dochter en zijn vrouw
Naar zee toe, om op Ceylon kaneel te kopen,
En zo ’t meeviel, vervolgens een nieuw schip af te laten lopen
Te Hoorn, voor de Walvisvangst bestemd in de IJs- of Glaciale zee,
(Gelijk, toen ons land ons land nog was, menigeen voor hem reeds dee)
En voor verandering van lucht namen zij beiden een zuigeling mee.
’t Was eerst alles aan boord bijzonder kalm; de tijd werd met praten versleten
Over koetjes en kalfjes, en een glas wijn met een scharretje gegeten:
En daar werd, net als aan wal, geslapen en ontbeten,
En door enkelen ook veel van de zeeziekte geweten,
Waartegen dan een glaasje brandewijn ’t beste remedie werd geheten.
De natuur was op de Oceaan ook bijzonder mooi,
Al zag men er juist niet veel boekweitvelden staan of meisjes werken in ’t hooi,
Men zeilde lekkertjes voor de wind en het zeil had kreukel noch plooi.
Ja, het ging dikwijls zo gauw, hoorde ik mijn kleinzoon dikwijls getuigen,
Dat een stoomboot op stapel er gerust een punt aan had kunnen zuigen.
De zon liet, als een koningskaars, haar verkwikkende stralen
Op de kruinen onzer zwetende reisgenoten nederdalen.
De stuurman alleen keek nu en dan bedenkelijk naar de meridiaan,
Als of hij wou zeggen: ‘daar is een luchtje aan:
De wolken worden in ’t Westen hoe langer hoe dikker.
Daar is zeker iets, dat ik niet noemen zal, aan de knikker.
Het wordt zo donker, en spoedig zal ik misschien
De punt van mijn eigen neus, laat staan die van ’t schip niet meer kunnen zien.
Als de wind niet spoedig begint te draaien,
Dan gaan we allemaal en compagnie naar de haaien,
Net als op mijn eerste reis naar de Sourabaaien.
Ik wou dat een vijand zijn schip ons maar kwam praaien.
Ik heb het land, of liever, ik wou dat ik het land had: ’t ziet er smerigjes uit:
Kijk voor de liefhebberij eens, hoe dat zwerk daar kruit,
En hoort me dat concert eens aan, dat door de zeilen fluit.’
En zo slaat de windzak door, vijf honderd uit.
Doch de Kapitein en de overige passagieren,
Benevens de onvernuftige huisdieren,
Zaten net zo gerust als in een wagentje van vieren.
De kapitein, dit dient hier en passant wel te worden vermeld,
Want op een zee-voyagie is de kapitein eigenlijk de Ulysses of de Eneas,enfin de held,
Was om de waarheid te zeggen een oude stoffel,
Die nooit een laars aantrok als hij kans had op een pantoffel;
Voor ’t overige was hij een vrijgezel van vier voet hoog,
Die een anker op zijn rechterarm droeg, namelijk het portret daarvan, zo men mij niet bedroog,
Benevens een strontje op zijn rechter oog.
Doch de Stuurman was iemand met merg in zijn knokken,
Vijf voet vijf als hij zijn sokken uit had, zonder jokken,
En meer of min begaafd met de kinderpokken.
Hij hield bijzonder veel van jenever, alsmede van tabak,
Die hij, in de vorm van een pruim, achter zijn kiezen stak.
Overigens was hij op zee gewonnen en geboren,
Waar reeds zijn grootvader in een veldtocht een houten been had verloren.
Hij kon vloeken voor drie, en zag aan het linkeroog wat scheel;
Maar wanneer hij sliep, merkte men dat juist niet veel.
Doch, om nu tot ons verhaal te retourneren,
Of, in zuiver Hollands gezegd, terug te keren,
Men kon een speld in ’t water horen vallen, en de Oceaan
Was zo glad en blinkend als een geschuurde schuimspaan,
Maar, juist als men in de Schipbreuk van de Medusa ziet vertonen,
Waarvan ik op ’t Leidse plein de representatie eens bij mocht wonen,
Daar verandert nu het toneel en een zware storm verschijnt,
Waarop de zon, en tevens de kleur van de kapitein zijn gelaat, verdwijnt,
Die er thans zo bleek uitziet, als of hij in de maan
Eigenlijk zijn stuurmans-examen had gedaan.
De lucht wordt integendeel zo zwart als een Moriaan,
Terwijl de zoute golven beginnen te brullen als een paar leeuwen,
En verschillende zeevogels, vergezeld van dolende meeuwen,
Hun geluid met dat der zuigelingen mengen, die thans overluids schreeuwen,
In plaats van, als zij te voren deden, van honger te geeuwen.
De Oceaan, zonder er doekjes om te winden,
Staat op het punt, het schip met man en muis te verslinden.
Ieder verschuilt zich nu in de masten of op het dek;
Want in het hol is de pomp verstopt en het vaartuig lek.
De Kapitein stelt zich in postuur, kucht, rochelt, en spreekt: ‘met uw respect,
Scheepsvolk, reisgezellen, heren en dames en verdere natuur- en ambtgenoten,
Wij zijn op de fles, ik zie er geen gat in en mijn kruit is verschoten,
Onze enige uitkomst zit hem nu nog alleen in de boten.’
En nauwelijks heeft hij met deze geruststellende woorden hen wat gestild,
Of de grote mast met het vooranker worden door de storm over boord getild;
Het boeganker dobbert op de baren, en het ganse schip
Duikelt over zijn boegspriet als een besnopen snip;
Terwijl men de reizigers, die op de biertonnen of roeispanen drijven,
Ziet denken: ‘ik zal het nu maar aan mijn famielje schrijven.’
‘Is er,’ vraagt een oude juffrouw, ‘hier geen stal in de buurt?’
‘Ja wel!’ antwoordt de koksmaat: ‘maar al de rijtuigen zijn verhuurd!’
In dit plechtig ogenblik laat de Kapitein de Stuurman komen
En vraagt hem ronduit, of hij ook al te met iets van een storm heeft vernomen,
Waarop laatstgenoemde antwoord geeft met een zucht,
Dat er wel wat van schijnt aan te zijn, volgens het algemeen gerucht.
Eindelijk komt men op een onbewoond eiland aan, ’s avonds heel laat,
Als men kan opmaken uit de torenklok, die kwart over elven slaat.
Doch de Kapitein stuurt terstond een liefhebberijknecht aan de Magistraat,
Met zijn complimenten, namelijk om assistentie en raad.
Deze laat hem echter per omgaande weten,
Dat het hier een uitgestorven eiland is, zonder een enkel ingezeten,
En dat, aangezien er geen contribuablen meer bestaan,
De magistratuur, mitsgaders de kommiezen, maar naar huis is gegaan.
Na ontvangst van dit bericht roept de Kapitein
De reizigers bijeen, en vraagt, of allen aanwezig zijn, groot en klein.
Waarop een ieder voor zijn beurt antwoordt: ‘allen’,
Behalve de zuigelingen, die zeggen: ‘wij zijn in slaap gevallen.’
Hierop bouwt men met de verloren zeilen een tent
En geeft een hamer aan de Kapitein, die zich benoemt tot president,
En de Vergadering dus aanspreekt, met een witte das en overend:
‘Telgen en nakroost,’ zegt hij, ‘van een en hetzelfde voorgeslacht!
Wij moeten hier handelen als mannen of wij worden omgebracht.
Zo wij hier al op ’t droog staan, wat kan ons dat helpen?
Wij worden eerst door de leeuwen opgegeten en vervolgens door hun welpen,
Die ’t voorbeeld van hun ouderen, thans op ons hevig verbolgen,
Natuurlijk, als zij groot zijn, wel zullen volgen.
Ik vraag dus het gevoelen van al wie zich bevindt, klein of groot,
De afwezigen uitgezonderd, benevens de zuigeling en zijn tijdgenoot,
Wat of wij onder deze omstandigheden moeten verrichten:
Hier blijven, dan wel het verloren anker van het uiteengeslagen schip maar lichten?’
Hierop besloten al de aanwezigen, na lang over en weder praten,
Men zou moeten handelen regis ad exemplar, op ’t voorbeeld der magistraten,
En ’s morgens bij het kraaien van de haan,
Zijn biezen pakken en weer stilletjes naar huis toe gaan.
Men danst echter eerst nog met de ingezetenen een quadrielje
En vindt zich kort daarna in welstand met de zuigelingen terug in zijn famielje.
Het geschiedboek vermeldt echter niet,
Hoe of op welke wijze dit eigenlijk is geschied.
Doch daar de stoomboot en spoorwagen sedert zijn uitgevonden,
Begrijpt de lezer, dat zij ’t desnoods daarmee doen konden.
Enfin, ik verhaal u wat ik van mijn kleinzoon heb gehoord,
Die een deftig persoon was en wie ik wel moet geloven op zijn woord.

<_a_ href=

We gebruiken cookies om er zeker van te zijn dat u onze website zo goed mogelijk beleeft. Als u deze website blijft gebruiken gaan we ervan uit dat u dat goed vindt. Meer informatie

Wij gebruiken cookies om ervoor te zorgen dat onze website voor de bezoeker beter werkt. Daarnaast gebruiken wij o.a. cookies voor onze webstatistieken.

Sluiten