(een vissersliedje)
De mannen van Texel bevoeren de zee,
ze vingen er gepen en ponen,
soms kregen ze zegen dan zat alles mee
en wilde een trekkie wel lonen.
Maar hadden ze pech, zwom er niets in het net
dan vloekten ze grove verwijten.
Ze voeren dan huiswaarts met zout in de bun
en moesten de houten weer bijten
De Texel Twee, hun ouwe wrakke botter
was kuis verrot van dek tot op het vlak
en als een golf hem af en toe een paal liet pikken
dan was er weer een dekbalk of een spant dat brak
De mannen van ijzer, zij waren niet bang
voor stormen en bliksem of golven.
Ze kauwden hun pruim en ze hieuwden de reep
en werden door brekers bedolven.
Ze stonden aan dek als een rots in ’t geweld
van water en scheurende zeilen,
ze dachten geen mum aan het loerend gevaar
maar telden hun vis en de mijlen.
De Texel Twee, hun ouwe wrakke botter
was kuis verrot van dek tot op het vlak
en als een golf hem af en toe een paal liet pikken
dan kwam er na wat kreunen meest een doffe ‘krak’.
De botter die had bijna alles doorstaan
wat God op de aarde liet dalen.
Hij kon nog wel drijven al was het net aan,
Neptunus stond klaar hem te halen.
Ze wilden nog één keer met hem buitengaats,
te vissen de vangst van hun leven.
Toen kwam er die grondzee en was het gedaan:
het grootspant dat had het begeven.
Hun Texel Twee, die ouwe trouwe botter,
hij ging teloor op één mijl uit het strand.
God dank, geen visserman verloor daarbij het leven,
want Dorus Rijkers bracht ze veilig aan de kant.
<b
We gebruiken cookies om er zeker van te zijn dat u onze website zo goed mogelijk beleeft. Als u deze website blijft gebruiken gaan we ervan uit dat u dat goed vindt. Meer informatie
Wij gebruiken cookies om ervoor te zorgen dat onze website voor de bezoeker beter werkt. Daarnaast gebruiken wij o.a. cookies voor onze webstatistieken.