Dat Petrus van de Hemelhof de sleutels heeft,
 waar door men of er in komt, of er uit moet blijven.
 Al bood men honderdduizend schijven,
 dat weet een ieder toch gewis,
 die hiervan niet onkundig is.
 En als men ’t nimmer kwam ter oren,
 dat men het nu terdege hore.
 St. Paulus nu, die samen deed 
 met Petrus, dragend lief en leed.
 Mocht daarom als het zo kwam ter voren,
 ook wel met ’s Hemels sleutels gloren,
 als Petrus het te druk soms had,
 of zaken te beredderen zat.
 Eens ’t was op een dier drukke dagen.
 Kwam Petrus aan St Paulus vragen,
 Om voor een wijlen te zijn portier,
 St. Paulus was op ’t postje fier.
 En zonder lang zich te bezinnen.
 Liet hij vol goedheid ieder binnen.
 St. Petrus liet hem stil begaan
 En dacht hij neemt slechts braven aan.
 De les is hem genoeg gewezen,
 Aan schuldenaars wordt de deur gewezen,
 Totdat zij hebben afgedaan,
 De schuld waarmee ze zijn belâân.
 Daar kwam alras een troep gelopen
 Om plaats in ’t Hemelrijk te hopen,
 Ze kloppen aller ned’rigt aan
 En blijven voor het deurtje staan.
 St. Paulus laat ook niet lang wachten
 De lui die naar de Hemel smachten.
 Komt spoedig, opent snel de poort,
 Zo’n groot getal zijn hart bekoort.
 Waar komen jullie vandaan met tienen?
 Van Egmonds kust om u te dienen
 Wij vissers zijn van onze stiel
 En zagen gaarne onze ziel
 In ’t Hemelrijk te doen leven.
 Maar hebt ge nooit geen kwaad bedreven?
 Vraagt Paulus hen eerst heel secuur.
 Dan moet ge eerst naar ’t vagevuur.
 O! Heilige Paulus, nee gewis.
 Ons aller ziel zo smet’loos is,
 Als vissen die in ’t water zwemmen
 Laat U toch stemmen tot ons aller lot!
 We zijn van ’t reizen half kapot.
 We komen van de Nederlanden
 En hadden zuur ons stukje brood
 Totdat ons halen kwam de dood.
 St Paulus stond nog wat te weifelen
 Maar zijn goed hart deed hem niet twijfelen
 En naar hun arme plunje ziend
 Dacht hij,’ze hebben het wel verdient
 Dat ik voor hen de Hemel open,
 Ze hebben toch zo’n eind gelopen.’
 ‘Kom binnen’ zegt hij, ‘kom binnen gauw,
 En sta niet langer in de kou.
 Wat zal st Pieter blij toch wezen,
 Daar hij ook visser was voor deze.’
 St. Petrus echter kwam eens kijken
 En zag de tien naar binnen strijken
 Waar hij het zijne niet van had.
 Hij wist wat er in vissers zat
 En wel uit eigen ondervinden,
 Al waren ’t nog zo goed gezinde
 Hij ging dan ook naar Paulus toe 
 En vroeg, maar Paulus ‘hoe,
 Hebt gij die tien er in gelaten?
 Ik wou dat ze in hun land nog zaten
 Waar komen ze toch wel vandaan?’
 ‘Wel van Europa, bovenaan,
 Zowat ten oosten van de Britten.
 Daar moet dat vissersvolkje zitten.’
 ‘Ja ik dacht het wel, ’t visserslien
 Hun broek en wambuis doet het zien.
 Ik meen dat ze in Holland wonen
 ’t Zijn echte Batavierenzonen.
 Het heet er alles dijk en dam
 En ze eten er haringen als ham.
 Maar is het dat er schepen stranden,
 Dan zijn ze er bij, met rappe handen
 En redden wat te redden is.
 Maar voor hun eigen zak gewis.
 Ik zeg u Paulus, al die tien
 Ze moesten het Hemelrijk niet zien.
 Naar ’t vagenvuur voor pekelzonden
 Daar hadden ze hun plaats gevonden.’
 ‘Hoe raken we die luitjes kwijt,’
 Zucht Paulus, die ’t geweldig spijt
 De tien te hebben in gelaten.
 Van uit te smijten valt geen praten.
 Ze zijn met tien man sterk en stijf
 Met flinke kneukels aan het lijf.
 Met wien hij zich niet graag zou meten.
 Veel liever ging hij met hen eten.
 Maar hier te blijven dat kon niet gaan.
 Zijn reputatie ging er aan
 En die wilde hij om die lui niet missen,
 Hoe kon ik mij toch zo vergissen.
 Maar Paulus recht- en Godgeleerd,
 Waarin hij is gepromoveerd
 Ging aan zijn brein om uitkomst vragen
 In dit zo netelig geval,
 Hij peinst niet lang, of hij weet het al.
 Hij gaat dan ook naar Petrus toe
 En zegt, ‘ze gaan er uit en hoe, 
 dat zal ik laten horen.’
 Meteen snelt hij dan vlug naar voren
 En terwijl hij ’s Hemels poort ontsluit
 Roept hij vervaarlijk schreeuwt het uit!
 ‘Mannen van Den Nederlanden!
 Aan Egmonts kust is een schip aan ’t stranden!’
 Het tiental lang nog niet ontwent
 Aan ’t sein aan iedereen bekend.
 Komt haastig naar de poort gelopen
 Om zich in het ruime sop te dopen.
 Ze trekken her en der waarts uit
 Meteen St paulus het deurtje sluit.
 ‘Dat heb je aardig klaar gekregen’
 Zegt Petrus, ‘dat valt mij niet tegen
 Maar het is voorwaar de laatste
 Zij het ook slechts de eerste keer
 Het mag niet meer.
 Want eerst Hemelen, en dan vagevuren
 Is tegen de orde der schrifturen.’