
‘Mijn God’, zo sprak de duif, ‘is innig zacht,
Heeft donzen wieken, en bemint ons allen;
Almachtig, heerst hij over duizend-tallen
En houdt op ieglijk duifje trouwe wacht.’
De sperwer sprak: ‘Mijn God heeft vlucht en kracht,
En kan op eens uit hoger luchten vallen,
En die Volmaakte laat een juich-kreet schallen,
Wanneer zijn schone neb een doffer slacht.’
Zo keven zij; de een riep: ‘Gij lastert God’
En de ander: ‘Gij zijt dom’ – ‘Gij wilt mij krenken’ –
– ‘Godloochenaar! – Gij drijft met God de spot!’
Een uil, vol wijsheid, zag ik stilte wenken;
Die sprak: ‘Verdraagt elkaar, en weest niet zot,
Daar wij ons, allen, God met vleugels denken.’
[Neb = snavel]