In een diligence zaten negen mensen bij elkaar.
’t Was een dag van grote hitte, en de lucht was drukkend zwaar.
Alles wat die mensen zeiden, kwam zowat op ’t zelfde neer,
Niemand hunner sprak tenminste anders dan van ’t hete weer.
Naast een jonge dwaze dandy, zat een onderofficier,
Nevens hem een rijzig zeeman, over dien een rentenier.
Naast de rentenier een nufje, als een uitgeknipte prent
En naast haar een burgerjuffrouw met een Amsterdams accent.
’t Was een ruwe paardenkoper, die weer achter deze zat
En gewoon was zo te spreken of hij hoge ruzie had.
Aan zijn zijde een reizend hand’laar, in zijn spreken razend vlug
En daarnaast een rimp’lig besje, bevend en gekromd van rug.
”t Is fameus!’ zo spreekt de dandy, en daarbij wordt uiterst net,
Met twee vingers en twee duimen, ’t kneveltje in de krul gezet.
”t Is fameus vandaag meneren, etouffant is de atmosfeer.
Men gaat waarlijk languisseeren naar wat vocht, mijn woord van eer.’
‘Ja’, zo antwoordt hem de zeeman, en zijn dasknoop zit al laag,
Maar hij trekt die nog wat lager, tot zowat de streek der maag.
‘Erger nog dan in Oostinje, brandt de zon hier op je huid,
’t Merg druipt weg uit al je knokkels, ’t pek loopt al de naden uit.’
‘Ja, ’t is warm’, zo zegt de man nu die stil van zijn rente leeft
En wiens hals een hoge heining wit en helder om zich heeft.
”t Is zeer warm’, vervolgt hij keurig, of ’t zo naar de drukpers moet,
‘Anders is de zon zo lief’lijk, maar thans kwelt derzelver gloed.’
‘Stel je voor’, zo zegt de krijger, trekkend aan zijn kinnebaard,
Hand’ling waar een ernstig fronsen van het voorhoofd zich mee paart.
‘Stel je voor, ‘k heb met zo’n hitte eens vijf uren gemarcheerd,
’t Was wat! maar in mijn carrièrre dient bepaald geobedieerd.’
‘Nou maar’, sprak de paardenkoper op zijn oude ruzietoon
En zijn pet heel schuin gestoten, dekt zijn hoofd niet maar zijn koon.
‘Nou maar, wat wou jullie praten, ‘k leg hier de verklaring af,
Dat ik eens een dag beleefd heb, dat een paard geen schaduw gaf.’
”k Was op weg, ik wou wat schuilen achter ’t peerd, maar ja toen scheen,
’t Is zowaar als ik het je zeg hoor, ’t zonnelicht er dwars doorheen.’
”k Weet nog wel’, zegt nu het besje, en het bruine bovenvlak,
Van haar hand loopt langs haar neus heen ‘dat de mussen van het dak,
Zomaar morsdood kwamen vallen toen ik nog een meiske was.
En het vee kreeg ’s zeumers koeken want er stond geen spiertje gras.’
‘Ja, enfin!’ zo spreekt de hand’laar in een snelle woordenvloed,
‘Zie je, een glaasje groc van bessen straks in ’t posthuis, dat doet goed.’
‘Ik ben altijd reizend zie je, nu enfin dan kent men dat,
Groc en beiers, prachtig heerlijk van dat beiers, fris van ’t vat.’
‘Och’, zucht nu de burgerjuffrouw, ‘liefe mins, ‘k bin so verhit,
’t Mot wel sijn, sou ‘k haast geloufen, dat ‘k so an de sonsij sit.’
‘Op Uws plaassie is ’t nog beiter, maar hier sweit een mins sich doud.
‘k Mot U seggen, van mijn handen, loupt een plassie in me schout.’
Van de hitte spraken allen, maar die ene stijve nuf?
Wel die zei daarbij maar telkens, met haar zakdoek waaiend, ‘pfff.’
In meer dan éne zin, maar ook door dit besluit,
Gaat dit verheven gedicht gelijk een nachtkaars uit!
We gebruiken cookies om er zeker van te zijn dat u onze website zo goed mogelijk beleeft. Als u deze website blijft gebruiken gaan we ervan uit dat u dat goed vindt. Meer informatie
Wij gebruiken cookies om ervoor te zorgen dat onze website voor de bezoeker beter werkt. Daarnaast gebruiken wij o.a. cookies voor onze webstatistieken.