God zei dat ik een liedeke moest maken,
Ik zei dat ik niet kon.
Hij lee mijn weifel-hand en wilde bij me blijven,
Zoals een moeder doet die kindeke leert schrijven,
En ’t lied begon.
En ’t lied begon te groeien uit mijn handen,
Lijk uit de mei het gras.
Nog voor ik aan die wasdom bloei en zaad kon wensen,
Stond heel mijn herte rijp van liekens voor de mensen,
Zodat ik dichter was.
Zodat ik dichter werd door Gods genade,
Ik die zo zerp van ziel,
Geen wijze dingen wist, geen weeldewoord van boeken,
Hoe heeft mijn lieve heer mij, arme, uit gaan zoeken
Voor zijn muzieken stiel?
‘k En weet, maar tussen ieder melodieke,
Waarmee ‘k de mensen dien,
Is ’t woordeke ‘waarom’een stille, matte schakel,
Een antwoord weet ik maar over dat zoet mirakel,
God moet mij geren zien.
We gebruiken cookies om er zeker van te zijn dat u onze website zo goed mogelijk beleeft. Als u deze website blijft gebruiken gaan we ervan uit dat u dat goed vindt. Meer informatie
Wij gebruiken cookies om ervoor te zorgen dat onze website voor de bezoeker beter werkt. Daarnaast gebruiken wij o.a. cookies voor onze webstatistieken.