Men hield niet veel van ’t stille Heintje,
Want Heintje was een klikkespaan,
En altijd zei hij aan de meester
Wie van zijn vriendjes had misdaan.
Hij had een groot getal gebreken,
En was volstrekt geen deugdzaam kind.
Een ieder had aan hem een hekel;
Hij werd door dier noch mens bemind.
Hij giechelde altijd in zijn vuistje,
Als hij de meester ’t lijstje gaf,
Waarop hij méér dan trouw noteerde,
Welk kind iets had verdiend tot straf.
En daarom schuwden hem zijn vriendjes,
En was ons Heintje steeds alleen.
Wie zou met zulk een valsaard omgaan?
Hij werd gemijd door iedereen.
Maar eens dat Heintje huiswaarts keerde,
Nadat hij al weer had geklikt,
Gevoelde hij zijn tong verstijven,
En werd zij plotseling verdikt.
Zij werd bij elke voetstap langer;
De dokter kwam, maar wist geen raad;
Want ach! Die tong bleef steeds aan ’t groeien,
Geen medicijn, hoe duur, gaf baat.
Ik beef en ril om het te zeggen;
Maar na een week of wat toen hong
Hem ellen, mijlen lang uit ’t mondje
Die kwade, vuile lastertong.
Bij elke stap viel hij er over
Zodat hij nauwelijks kon gaan;
Een iedereen kan wel begrijpen,
Dat zoiets schrikkelijk mal moet staan.
En ieder wees hem met de vinger,
Nee, met de beide handen aan;
En zei dan spottend tot de vreemd’ling:
“Kijk, daar is Heintje Klikkespaan”.
We gebruiken cookies om er zeker van te zijn dat u onze website zo goed mogelijk beleeft. Als u deze website blijft gebruiken gaan we ervan uit dat u dat goed vindt. Meer informatie
Wij gebruiken cookies om ervoor te zorgen dat onze website voor de bezoeker beter werkt. Daarnaast gebruiken wij o.a. cookies voor onze webstatistieken.