
Zijn tandelooze mond
Lacht lieflijk; ongewonnen
zoo is het woord hem nog,
en ’t weten onbegonnen
van mannelijk verdriet,
van vrouwelijk misbaar:
een kerstekind en is ’t,
een borelingske maar.
O mochte ’t, immer voort,
eenparelijk verblijden;
een borelingske zijn,
dat lacht, ten allen tijden,
zoo ’t nu doet; onbewust,
het muilke rood en rond,
waarom zoo lustig lacht
zijn tandeloze mond!
Zijn tandeloze mond
zal, eenmaal, tanden moeten;
’t zal woorden spreken; ’t zal,
’t zoete wichtje, eens, wel ontzoenen;
’t Zal wakker worden, en,
gewassen, meer als eens,
zijne oogen wasschen, naast
de bronnen des geweens.