 
                 
                 
                    Het huis mijns vaders waar de dagen trager waren,
 was stil, daar ’t in de schaduwing der tuinen lag
 en in de stilte van de rust-gewelfde blaêren.
 Ik was een kind, en mat het leven aan den lach
 van mijne moeder, die niet blij was, en aan ’t waren
 der schemeringen om de boomen, en der jaren
 om ’t vredig leven van den roereloozen dag.
 
En ‘k was gelukkig in de schaduw van dit leven
 dat naast mijn droomen als een goede vader ging…
 De dagen hadden mij de vreemde vreugd gegeven
 te weten, hoe een vlucht van groote vooglen hing,
 iederen avond, in de teedre zomer-luchten
 die zeegnend om de ziel der needre menschen gaan,
 als de avond daalt, en maalt in avond-kleur de vruchten
 die rustig-zwaar in ’t loof der stille boomen staan.
 
Toen kwaamt gij zacht in mij te leven, en we waren
 als schaemle bloemen in den avond, o mijn kind.
 En ‘k minde u. – En zoo ‘k vele vrouwen heb bemind
 sindsdien, met moeden geest of smeekende gebaren:
 u minde ik; want ik zag uw kinder-ogen klaren
 om schuine bloemen in de tuine’, en uw aanschijn
 om mijn eenzelvig doen en denken troostend zijn,
 in ’t huis mijns vaders, waar de dagen trage waren.
 
                     
                